De Vlaamse School. Nieuwe reeks. Jaargang 6
(1893)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De–Dostojewski en TolstoiR. Saitschik, Die Weltanschaming Dostojewski's und Tolstoi's. In 't begin van dit jaar verscheen bij August Schupp (Neuwied en Leipzig) het boek, waarvan ik den titel hierboven afgeschreven heb, en dat, naar het mij voorkomt, een zeer juist denkbeeld geeft van de wereldbeschouwing dezer beide heroën van de Russische litteratuur. Het schijnt mij niet ondienstig, voor de lezers van dit tijdschrift een résumé te geven van dit belangwekkende boek. Aan de eigenlijke behandeling gaan eenige biographische bijzonderheden vooraf, waarvan ik er, tot beter begrip der schrijvers, enkele overneem. Dostojewski werd op 30 Oct. 1821 te Moskou geboren. Zijn vader was geneesheer aan een hospitaal en zoo kwam de zoon al heel spoedig in aanraking met het proletariaat. Zijn streng-godsdienstige opvoeding en de zieken-atmospheer moest op zijn opvliegend karakter (‘hij is éen vuur en al’ zeide zijn vader meermalen van hem) grooten invloed hebben. Reeds als jongen verslindt hij allerlei boeken, wat zijn nerveusheid nog meer prikkelde. Toen vertoonden zich reeds bij hem de symptomen van epilepsie, waaraan hij later leed. Aan die toevallen, die hij een paar keeren per maand kreeg, ging gewoonlijk een toestand van extatische heerlijkheid vooraf, dien hij later in zijn roman ‘De Idioot’ uitvoerig beschreef. Toen hij 15 jaar was, stierf zijn moeder en werd hij met zijn broer Michail naar de ingenieursschool te St-Petersburg gezonden, waar hij zich verdiepte in de romans van Hugo, Balzac en Amadeus Hoffmann. Op 21 jarigen leeftijd verliet hij de school met den titel van onderluitenant, en daar hij zich niet kon vergenoegen met een praktischen werkkring, besloot hij zich geheel aan de letterkunde te wijden. Hij begon met romans van George Sand te vertalen, wat hem bijna niets opbracht, en bovendien werkten zijne aanvallen van epilepsie deprimeerend op zijn gemoedstoestand. Toch eindigde hij in deze ongunstige omstandigheden op 23jarigen leeftijd zijn eerste werk ‘Arme lieden’, dat uitgegeven werd door de flinke medewerking van den gezaghebbenden criticus Bielinski, in wiens kring hij ook opgenomen werd. Daar onderging hij den invloed der nieuwe ideën en las hij de werken van Saint-Simon en Fourier, waarna hij zich aansloot bij een geheim genootschap, geleid door een zekeren Petraschewski, dat door verspreiding van boeken sociale belangen wilde bevorderen. De toenmalige socialistische denkbeelden van Dostojowski waren reeds vermengd met mystiek en droegen de duidelijke aanwijzingen van zijn later geloof aan Rusland en deszelfs historische zending. Den 23n April 1849 werd D. met alle andere aanhangers van denzelfden kring gevangen genomen en ter dood veroordeeld. De veroordeelden werden naar de executieplaats gebracht en wachtten daar een half uur den dood af. Plotseling verschijnt een koerier met bericht dat de onbeperkte alleenheerscher de straf allergenadigst wilde verminderen. Dit onverwacht bericht gaf natuurlijk weer een geweldigen schok aan het reeds zoo lijdende zenuwstelsel van D. Hij werd veroordeeld tot 4 jaren bergwerken en levenslange verbanning naar Sibérië, en wel als gemeen soldaat. | |
[pagina 119]
| |
In de vier eerste jaren kreeg hij geene boeken, alleen was hem de lectuur van den Bijbel toegestaan. Den 2den Maart 1854 verliet hij de bergwerken. Daarna werd zijn toestand beter; hij kon zich vrij bewegen en ook schrijven. In Sibérië vervaardigde hij eenige novellen en ook daar rijpte zijn plan om de ‘Herinneringen uit het Doodenhuis’ te schrijven, waarvan Tolstoi eenmaal getuigde dat hij geen beter en oorspronkelijker boek in de geheele nieuwere litteratuur kende. Op 6 Maart 1856 volgde zijn huwelijk met de weduwe Maria Issajewa. Dit huwelijk was kinderloos en ongelukkig. ‘Zij had mij innig lief, schrijft D., ik had haar ook lief en toch waren wij ongelukkig.’ - Intusschen hadden D's vrienden bewerkt dat hij naar Europeesch Rusland mocht overkomen, en zoo ging hij in den herfst van 1859 naar Twier, terwijl hem in den winter van 't zelfde jaar werd vergund ook de hoofdsteden St-Petersburg en Moscou te bezoeken. Het was de tijd van de boeren-emancipatie en de sociaal-politieke hervormingen. D. richtte toen met zijn broeder Michail het maandschrift ‘Wremja’ (de Tijd) op, en schreef daarin behalve novellen en romans ook politieke en letterkundig-kritische verhandelingen. Dit duurde echter niet lang, want een misverstand van de censuur gaf de regeering aanleiding dit maandschrift te onderdrukken. - Een buitenlandsche reis in 1863 koste hem door lichtzinnigheid zijn geheele vermogen; daar vatte hij 't plan op zijn roman ‘De Spelers’ te schrijven, waarin zijn eigen ervaringen in 't spel zijn neergelegd. In 1864 stierven zijn vrouw en zijn broeder. In 't zelfde jaar stichtte hij een nieuw maandschrift ‘Het Tijdvak’, dat hem niets dan schulden bezorgde en hem dwong naar 't buitenland te gaan. In den herfst van '65 kwam hij terug naar St-Petersburg en begon er zijne romans ‘De Spelers’ en ‘Schuld en Boete’ te schrijven. Als zijn stenograaf fungeerde een jong meisje, hem door een boekhandelaar aanbevolen, Anna Grigorjewna Snitkina, die hij later in 1867 trouwde. Van 1867-'71 woont hij met zijn vrouw in 't buitenland, vaak in de bekrompenste omstandigheden. In 1868 verschijnt ‘De Idioot’ en in 1871 ‘De Bezetenen’. In Juli 1871 keert hij naar Rusland terug. In 1874 schrijft hij zijn ‘Podrostok’ (Jong nagewas) en sticht in '76 ‘Het Dagboek van een Auteur’, een maandwerk, dat hij tot zijn dood uitgaf. Den 8sten Juni 1880 hield hij eene rede bij de onthulling van 't gedenkteeken voor Puschkin, welke zijn roem zeer deed toenemen door geheel Rusland, en in 't zelfde jaar voltooide hij zijn groote familiekroniek ‘De Gebroeders Karamasow.’ Den 28sten Jan. 1881 maakte een hartziekte een einde aan zijn leven. Na zijn dood schreef Tolstoi aan Strachow: ‘Ik heb nooit dezen mensch gezien en had nooit direkte betrekkingen met hem, en plotseling, toen hij stierf, heb ik begrepen, dat hij mij de naaste, liefste, meest gewenschte mensch was.’ * * * Dostojewski is clairvoyant, en terwijl hij de natuur en de wereld in zich zelven ziet, schijnt hij tevens een nieuwe natuur en wereld te worden. Hij woelt en wroet in zijn binnenste, ondermijnt zijne gedachten en doet zoo zijn logisch opgetrokken gedachtenbouw ineenstorten. En nu verrijst boven deze puinhoopen een nieuw gebouw, nieuwe gevoelens verschaffen hem daartoe nieuw materiaal; maar deze gevoelens zijn zelve weer gesplitst in tal van andere, en Dostojewski trekt zijn gebouw op om het spoedig weder omver te werpen. Met een gepassioneerde nervositeit delft hij in zijn zieleleven en is zoodoende in zijn element. Hij is de groote geestesinquisiteur, die zijn offers op de phychologische pijnbank nagelt, om iedere beweging der diepste kwalen te analyseeren. Dostojewski is een pathologische natuur. Zelf in voortdurend lijden gevormd, kent hij diep den lijdenden mensch, hij, de groote realist des lijdens. Hij vereenigt in zich alle voorwaarden voor een individualistische wereldbeschouwing; in zijn eigen klaar bewustzijn weerspiegelt zich de wereld, en deze individueele wereld heeft hij zich gevormd in 't vagevuur van zijn smartelijk denken. De niterlijke natuur gaat hij onverschillig voorbij, hare schoonheden hebben geen vat op hem, want al zijne zinnen zijn op het innerlijk leven gericht. Hij heeft geen gevoel voor zinnelijke schoonheid en harmonie, het intensieve lijden heeft hem er doof voor gemaakt, hem, den smart-apostel, en hij hoort niets in de wereld dan het kreunende lied der smart. Voor hem is het leven in al zijn verschijnselen een groot kwaad, eene booze noodzakelijkheid. Wie kan van zichzelven getuigen dat hij gelukkig is geweest? Zelfs een Göthe, die toch tot de gelukkigsten behoort, beklaagt zich als volgt: ‘In den grond was mijn leven niets dan moeite en zorg; ik kan gerust zeggen, dat ik in mijn 75 jaren geen vier weken van werkelijk genoegen heb gehad; het was 't eeuwige wentelen van een steen, die altijd weer opnieuw moest opgeduwd worden.’ Ook voor Dostojewski is het lijden innig met den wil tot het leven verbonden, ook hij is met Schopenhauer van oordeel: ‘onvermoeid streven wij van wensch tot wensch en ofschoon iedere verkregen bevrediging, hoeveel zij ook beloofde, ons toch niet bevredigt, maar zich meestal als beschamende dwaling voordoet, zien wij toch niet in, dat wij met het vat der Danaïden putten.’ Maar Dostojewski heeft het lijden en daarom ook het leven lief. De wil tot leven is bij hem de wil tot lijden. Het begrip God als zelfstandig bestaanswezen kent hij niet, evenmin een marmerrustige, mathematisch-koude eeuwigheid. En toch gelooft hij aan het Absolute, want het bestaan zelf is hem een absoluut begrip, het menschelijk bewustzijn zal leven, ook al is de mensch gestorven, ook al is de aarde vergaan. Dostojewski is geen pantheist, die wereld en leven sub specie aeterni beschouwt en overal orde en harmonie ziet, want deze begrippen zijn hem vreemd; hij ziet in 't leven noch orde noch harmonisch doel. Komen wij tot het leven met eischen van geluk en doelmatigheid, dan kunnen we er zeker van zijn, dat al onze verwachtingen bedrogen worden, want onze wenschen zijn hersenschimmen, die niets met het leven te maken hebben. Het geluk ligt niet buiten den mensch, het ligt niet op den omtrek van den levenscirkel, maar in 't centruum van 't bewustzijn. Kan men dit centrum grijpen en bevestigen, losmaken van de uiterlijke verschijnselen en feiten, | |
[pagina 120]
| |
alle krachten der ziel condenseeren, dan eerst hebben we de centripetale wereldbeschouwing van een bewuste individualiteit, eerst dan is de denkende mensch al-bewust-zijn, d.i. zijn bewustzijn wordt absoluut. Volgens D. kan men het geluk 't best in 't ongeluk vinden, mits dit van bewusten aard is. Hij kent de smart als het wezenlijke, het primaire, en 't genot als bijzaak; het genot als empirisch verschijnsel is niets en kan den diepzinnigen mensch niet bevredigen, het moet tot logisch verschijnsel verheven worden, d.i. het moet door de smart gelouterd zijn, dan eerst krijgt het de beteekenis van een positieve, rein-verstandelijke emotie. D's heele denken is niet empirich, maar smachtend-logisch, hij smacht naar de absolute, d.i. hij voelt absoluut en wil zijn gevoelen in absolute gedachten omzetten. Zoo verbreekt hij de perken der verschijningswereld en ontleent aan zijn ideeële wereld nieuwe stof voor zijn denken en gevoelen. Zelf impressionabel, zenuwziek, epileptisch en in zich zelven verdiept. waren zijne gedachten diepzinnig, epileptisch, daemonisch, in mystieke liefde vervloeiend. Hij is geheel oorspronkelijk en staat niet op de schouderen eener oudere cultuur, hij schept uit zich zelven, als de oude profeten; hij gelooft dat uit hem de absolute wereldgeest spreekt, hij gelooft aan zijne roeping van ziener en verkondiger van diepe woorden. Hij is de eerste christelijke barbaar. De Helleensche levensopvatting met haar harmonische oppervlakkigheid is hem in den grond zijns harten gehaat, zij is voor hem een ‘überwundener standpunkt,’ een kinderlijk denkbeeld, een onbewust spel der jeugd. Dit zinnelijke geluk kan den denkenden mensch nooit voldoen, en het is merkwaardig, dat het een GriekGa naar voetnoot(1) was, die zich boven de wereld der verschijnselen verhief en in zijn ‘Timaeus’ het verlangen naar 't Absolute verkondigde. Dostojewski's beteekenis ligt in de psychologie van het onbewuste leven, in het intuitief doordringen der oorzaken van zielsverschijnselen en in het talent hen levendig te schilderen. Maar zulk een door en door analytisch talent kan geen gezonde synthese leveren; daar waar hij dogmatisch optreedt, doet hij onaangenaam aan, daar is hij bizarre, valsch-vernuftig en onlogisch. Inderdaad was D's denken onlogisch, maar des te konsekwenter was zijn voelen. Het evenwicht tusschen de krachten van zijn ziel was verschoven, en zoo kwam het, dat hij daar waar anderen denken, voelen, en daar waar anderen voelen, denken moest. En daar zijn voelen zijn denken overmeestert, moet hij de wereld in mystische tinten weergeven, en in plaats van de verschijnselen in logische, causale orde te denken, hen verdrinken in onbestemde gevoels-ideeën. Zoo heeft hij de kleine wereld, waarin hij leed, in zijn onstuimige fantasie uitgedijd tot eene groote wereld en zijn eigen leed overgedragen op de gansche menschheid. Hij heeft vergeten, dat de menschheid uit individuen bestaat, elk een geheel vormend met eigen wenschen en eigen idealen. Zoo ging het hem als den gevangene die door het lange verblijf in zijn donkeren kerker zich zóo heeft gewend aan de slavernij, dat de vrijheid hem begon af te schrikken. Dit is de wraak geweest van de logica op de visie en de niet behoorlijk gebalanceerde fantasie. In de politiek is D. de conservatieve demokraat, de mystieke demagoog. Hoe minder hij aan de uitkomsten en de vorderingen van 't verstand gelooft, hoe minder hij op de verwezenlijking der individueele vrijheid vertrouwt, (het geloof aan den ‘vrijen wil’ was hem eveneens vreemd), des te sterker is zijn geloof in het instinkt der massaas. De absolute waarheid ligt noch in 't verstand noch in den wil van het individu, maar zij openbaart zich in 't verstand en den wil van 't gansche volk. ‘Leer bij het volk’ is de geliefkoosde uitdrukking van D. Het liberalisme verafschuwt hij evenals de Europeesche cultuur en is overtuigd, dat alle maatschappelijke kwalen te danken zijn aan 't individualisme. Volgens hem zijn alle uitspraken van de Fransche revolutie door de ongehoorde ontwikkeling van 't kapitaal tot zinledige frasen geworden. D. gelooft aan de toekomst van Rusland, d.w.z. van het Russische volk en hij is de fanaticus van zijn idee, een aan nationale grootheidswaanzin lijdende visionair. Rusland is hem alles, het lijdende Russische volk het diepste mysterie van de wereldgeschiedenis. Hij, die zooveel geleden heeft, is gelukkig zich aan een dergelijk mystiek geloof te kunnen vastklemmen, evenals de Poolsche dichters (o.a. Mickiewicz en Krasinski) uit de smartelijke werkelijkheid vluchten naar het rijk der droomen. De vrijheid, de verlichting, het bewuste geluk van 't volk - deze idealen wilde hij op Russische bodem verplanten en zwaar heeft hij er voor geboet. En zoo kwam tijdens zijn ballingschap en zijn verder lijden weer in de plaats van de klare, logische bewustheid, het troebele waangeloof, dat hij overigens met eerbiedwekkende energie aanhangt. - Voor D. is er geen natuurlijke ontwikkelingsgang in de geschiedenis, voor hem is er geen natuur, er is alleen eindelooze ontwikkeling van den geest, en ook de geest ontwikkelt zich niet, zijn ontwikkeling maakt zijn wezen en zijne verschijnselen uit. Het geluk bestaat in de waarheid, in 't geloof; het geloof maakt den mensch tot een bewust, tot een met de wereld en met zichzelf eensgeworden wezen. D. smacht naar waarheid, hij wil geen waan, maar hij merkt niet, dat het verlangen naar de absolute waarheid reeds als een soort waan te beschouwen is. Hij was niet waarheid-schuw, hij was niet bevreesd voor het leven, maar is toch een waan ten prooi geworden, en hier ligt het diep-tragische van zijn persoonlijkheid, het is de tragedie van den tweespalt en het dualisme; hij waande zijn gemoedsverdeeldheid in de waarheid te kunnen vereenigen en overwinnen, en bemerkte niet dat hij zich ijlings stortte in een geheimzinnigen afgrond. Maar onwrikbaar vast gelooft hij aan een betere toekomst en staat door zijn ideeën van ware gelijkheid en broederschap boven allerlei nieuwe en baatzuchtige bedoelingen. Hij zegt ergens: ‘De ware gelijkheid zegt: wat kan 't mij schelen, dat gij talentvoller, schranderder, schooner zijt dan ik. Ik verheug mij er over, want ik heb u lief, en ook al ben ik onbeteekender dan gij, toch acht ik mijzelven als mensch, en dat weet gij en moet mij eveneens achten.’ Hem was de wetenschappelijke, practische zijde van 't maat schappelijke organisme totaal onbekend, zooals die ook | |
[pagina 121]
| |
een Lamennais onbekend bleef. Een evenwicht tusschen geest en materie kan hij niet vormen, omdat hij dit evenwicht in zijn eigen temperament miste. Hij kan licht en schaduw niet symmetrisch verdeelen; nu is het zeer helder in zijne wereld, dan weer stikdonker. Voor het tijdelijke is zijne wereld te eeuwig en te abstract. Maar belangwekkend blijven toch zijne abstracties, zijn dwalingen, zijn idées fixes, zij zijn die van een geniaal, niet-alledaagsch mensch. De mystische natuur van D. bracht hem een mystieke opvatting van de geschiedenis der menschheid. De materieele en economische wetten zijn volgens hem van geen wezenlijke beteekenis voor de doorgronding en verklaring der diepere wetten van den historischen geest, die het wezen der menschelijke ontwikkeling uitmaken en de toekomst van het lot der menschheid voorzeggen en openbaren. Hij ziet in de geschiedenis geen gradueel proces, zij is voor hem het eeuwig, gepredestineerde bewustzijn. Elke natie heeft een roeping te vervullen, en die vervulling vereischt alle sluimerende en klaar-bewuste krachten. D. bemerkt zoodoende niet dat zijn mystieke opvatting van de historische lotgevallen der menschheid tot een duister fatalisme voert, buiten de wetten der evolutie staande, en beperkt tot een eng determinisme, dat de individueele krachten verstikt en het individueele bewustzijn onderwerpt aan een onbestemde, gepredestineerde volksroeping. Zooals alle andere aanhangers der historische mystiek let D. er niet op, dat het de materieele, economische factoren zijn die vormend en diep ingrijpend werken op de historische verhoudingen. D. wil niet inzien dat Rusland onmogelijk zoo maar, evenals de Pythia op haren drievoet, zonder invloed der westelijke cultuur en staatsinstellingen, een nieuw woord aan de wereld zal verkondigen. Zonder de westelijke evolutie en daaruit voortgekomen toestanden kan Rusland wel een ruw-verwoestend woord uitspreken, maar dat slechts vernietiging en niets positief-opbouwends zal te weeg brengen. Wat zal Rusland te verkondigen hebben, als het thans ter nauwernood kan spreken, als het Russische volk thans in ellende kreunt, in slavernij zucht, in hongersnood lijdt? D. heeft geen moeite gedaan te onderzoeken hoe de oude cultuur een nieuw stadium zal ingaan, welke strijd de nieuwe denkbeelden met haar zullen aanbinden en welke historische en economische feiten in de nieuwe wereldorde zullen geboren worden. Vraagt men hoe de intelligente enkeling in Rusland moet handelen om deze roeping te verwezentlijken, dan is D's antwoord vaag en verward. ‘Geloof aan Rusland's roeping,’ antwoordt hij. Geeft het geloof dan materieele onbekommerdheid, een eerste voorwaarde voor geestelijken arbeid; geeft het geloof vrijheid van gedachten, de elementaire menschenrechten om het volk tot zelfbewustheid te verheffen? ‘Wie een geloof heeft, is zalig’ zegt D. Geloof en denk er niet veel over na, - dat is de konsekwente doorvoering van zijn politiek ideaal. Hij heeft de idée fixe, dat het Russische volk met een hoogst ontwikkeld bewustzijn pasklaar in de wereld is gekomen, dat het de absolute waarheid ten volle bezit. De waarheid ligt niet in 't individu, maar in 't gansche volk, - dat is het lievelingsidee van D.; maar daar die volkswaarheid onbestemd en geheimzinnig is, daarom zijn D's politieke inzichten dat omgekeerd eveneens. Hij is overtuigd dat de positief-katholieke en de negatief-protestantsche idee het einde te gemoet gaan, en dan zal 't Slavendom zijn nieuw woord uitspreken. ‘O als gij wist, hoe dierbaar ons, de slavophile dweepers, Europa is, ons, die voor z'n haters doorgaan, Europa, dit land der “heilige wonderen.” Als gij wist, hoe dierbaar ons deze wonderen zijn, hoe ons het lot van Europa kwelt en verontrust, welke vrees ons de duistere wolken inboezemen die meer en meer den politieken hemel omnevelen!’ roept hij uit. En dan zal men het den Russischen genius te danken hebben, dat de verbroederingsidee der volkeren zonder strijd en geweld, zonder bloedvergieten bewaarheid wordt. Dostojewski is de politieke Don Quixote, de politieke fantast. (Wordt voortgezet.) E.B. Koster. |
|