De Vlaamse School. Nieuwe reeks. Jaargang 6
(1893)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De–MengelingenVorm en Gedachte. - Sur les Idées et leur Notation schrijft, in het letterkundig bijblad van l'Indépendance belge, een onzer jongste Fransch-belgische dichters, Lucien de Busscher, eenige eigenaardige, ofschoon niet steeds geheel juiste beschouwingen. De heer de B. is geen aanhanger van de parnassiaansche leer van den mooist mogelijken vorm. Verre van daar! Zijn theorie schijnt juist het tegenovergestelde te zijn van die der voornaamste Fransche poëten van 1860 tot 1880 en..... later: Leconte de Lisle, de Hérédia, Dierx, Coppée, Sully Prudhomme, Catulle Mendès, enz.. De parnassiaansche dichtvorm lijkt hem een procustesbed, waarop de schrijver zijn gedachte uitrekt of verminkt: ‘Een gedacht, hoe grootsch ook, zal binnen de grenzen van acht, tien of twaalf silben besloten blijven. Drukt dit of geen woord het juist uit? Onmogelijk! Dit woord zou het vers overtallig of het rijm onvoldoende maken, of wel de dichters hebben het nooit gebruikt. Vijlen, vijlen maar dus! Gij zult er wel toe komen uw gedachte in het vers te doen passen.’
Er zijn twee soorten van dichtvormen. Bij eenige zijn volkomen en volstrekt bepaald het aantal strophen, verzen en rijmen; bij andere blijft zekere vrijheid bestaan. Iedereen vat gereedelijk, welk onderscheid er bestaat tusschen sonet, triolet, terzine, rondeelken, villanelle, pantoen, hexameter, distichon, en in 't algemeen alle van Grieken of Romeinen ontleende vormen, en b.v. een lied, een ode, een elegie, een vertelling, enz.. Het spreekt van zelf, dat niemand den dichter dezen dwang oplegt, zijn inspiratie in sonetten- of rondeelvorm uit te drukken. Zeker is het, - dat eerstbedoelde vorm, hoe ingewikkeld en streng ook, zich bij zekere stoffen als het ware zoo geheel van zelf opdringt, dat geen waar dichtkunstenaar een anderen zal verkiezen. Ook zie ik nog geenszins in, welke afbreuk de sonettenvorm zoo al mag gedaan hebben aan de kracht of dracht der idée, zelfs bij diegenen a.u.b., welke al de regels van dezen dichtvorm het allerstrengst hebben toegepast, ik noem Rückert en Platen, Keats en Wordsworth en Swinburne, Sainte Beuve, Soulary, Sully Prudhomme en de Hérédia, Hooft, Vondel, Perk, Swarth en Kloos. Nog veel minder geef ik toe, dat - in het opzicht juist van de gedachte - de proeven der amorphe poëten van het jongste Frankrijk en het jongste Nederland de onbeduidende dingetjes van pasgenoemden zouden overtreffen! Juist het tegenovergestelde, meen ik, IS de waarheid. Dat, overigens, de mooie leer, door den heer d. B. voorgestaan, leidt tot volslagen broddelwerk en geknoei, - daarvan leveren het bewijs evenzeer enkele der allerjongste stukken van Verlaine o.a. in Odes en son Honneur en Liturgies intimes, als van sommige platte navolgers van Verhaeren hier, van Gorter elders. In ernst: - zou, bij heel vele dezer quand même - dwepers met al dat vormelooze niet moeten gedacht worden aan wat de pittige Wiertz eens heette: l'impuissance de l'art?Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 106]
| |
Het oordeel, dat men - na tien à twintig jaren - over deze heeren zal strijken, zal in dit opzicht zeker al heel leerrijk wezen. -
Noch min noch meer den een paradox, - of zal ik misschien zeggen een boutade, - o! een heel geestige boutade, ik erken het - is het volgende:
‘De gedachte, de denkbeelden, ziedaar alles! Dichter, de zeeman, aangetast door het heimwee der tropische oceanen; dichter, de boer, betooverd door de liefde der vruchtbare en der overvloedige oogsten; dichter de wiskundige, die, zijn vergelijkingen nevens elkander stellende, de loopbaan der werelden of het bovenmenschelijk begrip van de eeuwigheid met den vinger aanraakt. Woorden, schoone perioden, welluidende zinsneden, dat alles is rhetorica, dat is een potsierlijk procédé, waarvan een middelmatige geest zich meester kan maken, mits er zich een weinig op toe te leggen. Het zijn, zoo als een reeds op dit uur beroemd dichter het zegde, de hoornen ruiten (les vitres de corne) waardoor men de gedachten ontwaart. Dit alles, roept Verlaine uit, is slechts “lelterkunde”!’
En zóo verkoopt men knollen voor citroenen, heeren! Moet het inderdaad gezegd worden? Die zeeman, van welken d. B. spreekt, die boer, die wiskundige - al waren zij van geboorte af genieën als Shakespeare of Goethe, schitterende talenten als Ibsen of Tolstoj, ook dán nog zouden zij niets anders wezen dan eenvoudig die zeeman, die boer, die mathematicus, indien zij hun verhevene inspiraties niet voor anderen wisten te belichamen ‘in den schoonst mogelijken kunstvorm.’ Blij en trotsch tevens ben ik er op, deze zienswijze gedeeld te zien door Ferd. Brunetière, die, in een cursus over Leconte de Lisle onlangs zegde: ‘où il n'y a pas d'art, il peut y avoir tout ce que l'on voudra, voire du génie même - mais j'ose bien dire, en dépit de Musset, qu'il ne saurait y avoir de poète.’ Wie zal deze... zienswijze nu... weerleggen? Die het kan, hij doe het dan spoedig. Overigens, diezelfde redeneering van de B. is toe te passen op de oorlogshelden, de wijsgeeren, de natuurkundigen, de schilders, de beeldhouwers, de toonkundigen. En met evenveel klem zou men aldus kunnen bewijzen, dat de brave schoolknaap, die van veldslagen droomt, een Moltke-; de simpele koewachter, die met zijn lierenaar een Kristus snijdt een Michel-Angelo is, enz.. Dat er nu werkelijk in zoo'n boer, zeeman, koewachter, stof zitten kán, wie zal het loochenen? Wie echter zal nu iemand ‘kunstenaar’ heeten om de meesterstukken, die hij hadde kunnen voortbrengen, indien de omstandigheden er hem toe gebracht hadden? Wat Verlaine ook bewere in zijn meer mooi dan welberedeneerd vers, door de B. aangehaald, dat - zonder die veelgewraakte mots, périodes, phrases, zonder die rhétorique, zonder dat procédé, geen dichter-kunstenaar mogelijk IS, dat staat voor alle eeuwen en eeuwen, evengoed als sedert alle eeuwen reeds, als een paal boven water. Zeker, hoe minder procédé en hoe meer humaniteit, hoe minder phrazen en hoe meer waarheid, hoe minder rederijkerij en hoe meer oprechtheid, - hoe beter! Of echter nu de parnassiens meer verslaafd waren aan het procédé in het algemeen dan de jonge heeren, die hen heden zoo ongegeneerd voor weetnieten en brekebeenen utmaken, zie, bij den hemel, heeren! das fragt sich doch noch sehr! Wie Rimbaud, Laforgue, Mallarmé, Verhaeren in zijn laatste incarnatie, Retté uit Cloches dans la Nuit, en och! zoo vele anderen, gelezen heeft, zal het antwoord al heel spoedig gereed hebben. Stalen - tot bewijs - laat ik, kortheidshalve, en ook om den lezer niet af te schrikken, - achterwege. - Heel wat juister is het volgende. Topiek van juistheid, maar ook zoo oud als de straat of als de poëzie zelve, is vooral wat voorkomt in het tweede alinea dezer nieuwe aanhaling:
‘De oppervlakkige geesten bestempelen al te gemakkelijk vormeloos, al de schrijvers die nieuwe versvormen trachten in te voeren. Zij vergeten, dat een vormeloos gedicht zelf niet denkbaar is. Goud ontleend een deel zijner waarde aan den arbeid van den drijver, de gedachte ontleent een deel van haar glans aan het werk des dichters. Alleenlijk, waar de dichter drijft, daar verricht hij ambachtswerk; wanneer hij denkt, is hij schepper. Welke is nu de edelste dier beide mogelijke rollen?’
Ziet de heer de B. dan niet, hoezeer deze regelen in tegenspraak zijn met wat hij beweert in wat wij reeds hooger citeerden? Ook het volgende - waarmede hij zijn stuk besluit - onderschrijven wij volgaarne:
‘De baan, door de dichters bewandeld, grenst aan het oneindige. De menigte ondergaat trekkingen, veranderingen, wisselvalligheden; bekoorlijke maar bedrieglijke schijn lokt haar soms aan, en doet haar van de goede baan afwijken. Maar steeds komt zij terug tot het Schoone en tot den grooten Eenvoud, die twee eeuwig glanzende sterren, die haar leiden in haren gang naar de toekomende tijden.’
Het schoone en het eenvoudige dus! Wat zijn zij - vooral bij zekere anti-parnassiens van heden - verre, hoe verre! Ware de preêktoon, goddank! niet al lang ad patres, - men kon met de Génestet ook nog heden dit schietgebed ten hemel zenden: ‘Geef ons natuur en waarheid weer!’ Intusschen, met het slotwoord van den heer de B. kunnen vele thans veroordeelden zich voorloopig heel wel troosten. Zij komen óok nog wel eens... aan de beurt! Brabo.
Oud en Nieuw. - Over de nieuwste richting in onze Nederlandsche letteren geeft de bekende kritikus Wolfgang (van der Meij) in den Nederlandschen Spectator van 10 Juni j.l., nr 23 des loopenden jaargangs, eenige overwegingen ten beste, waaraan wij gaarne een plaatsje verleenen. Wolfgang bespreekt, namelijk, den jongsten bundel van Frans Erens, Dansen en Rhythmen, verschenen bij W. Versluys, te Amsterdam. Op voorhand zij 't gezegd: over veel, wat Wolfgang in | |
[pagina 107]
| |
Erens' boek onvoorwaardelijk afkeurt, hebben wij een gunstiger meening. Doch, niet wat hij over elk stuk uit D. & R. in het bijzonder, alleen wat hij over de richting van den schrijver te berde brengt, deelen wij hier mede. Over het gewild-duistere van zekere jongere prozaschrijvers en poëten zegt Wolfgang:
‘Andere menschen gelukkiger te wanen dan zichzelf - dat is wel de grootste domheid. En toch, de waardige genieters van de “hooge mooiheid” in de nieuwste kunst, die zijn te benijden. Geen wereldontheisterende idealen, geen manlijke onderwerpen, zelfs geen krachtige taal, en toch zoo mooi, zoo hoog mooi, zoo Hymalaya-achtig mooi - wat een buitenkansje voor fijnbewerktuigde oogen en ooren! Zonderling gaat het in deze wereld toe. Boeken, met een schijn van geleerdheid, vonden zelden een uitgever. Potgieter ging naar de pijnbank - stylshalve. En thans! Boeken zien het licht, zelve duister als de nacht. En over hun duister kunstschoon strijkt de duisterste geleerdheid, in den donkersten nacht der décadence, heen als lichtgevende verf. Mor zooveel gij wilt, het “succes van den dag”, ja, de “nieuwe richting”. Er is vraag naar die boeken, jonge dames meest koopen ze. Mij zijn familievaders bekend, mannen van naam, voor wie het “nieuwe” onbegrijpelijk en ongenietbaar is. Maar hun dochters bestelden elk een exemplaar van Gorter's “Mei”. Hoog in gunst staat ook “Ellen” van den heer van Eeden. Mooi geschenk voor twintigjarigen. Schopenhauer, die al wat duister was in poëzie, “Seelenmarter” noemde, - “denn poetischer Genusz unter Kopfbrechen ist unmöglich” (Zur Aesthetik der Dichtkunst) - Schopenhauer, die oordeelen, weten en begrijpen bij de vrouw niet hoog stelde, hij zou verbaasd de jonge vrouwelijke generatie aanstaren, welke - ten minste in de fraaie letteren - den man in oordeelen, bovenal in “begrijpen” overtreft..... Met de “oude pruiken” is het ver gekomen! Reeds zwervend in tuchteloos verband aan deze zijde van het algemeen kiesrecht, in de moerassen hunner “beginselen”, gaan nu ook de veredelende, hoog-mooi stemmende indrukken eener in den grond hervormde letterkunde voor hen verloren... Zelden trad de politieke en literaire dood zoo snel in. Heele partijen en richtingen in volslagen ontbinding. En dat machtig resultaat teweeggebracht door een “handvol” Dam-rakkers. Reeds ligt het orgaan der Nieuwlichters aan de blauwe boei der rust voor anker. De bliksem is geworpen, de opvoedende kracht, er van uitgestraald, werkzaam. Zijn “levensfluïde” ging over in Frans Erens. Daar nadert hij in “Dansen en Rhythmen”. -’
Moeten wij uit deze regelen besluiten, dat Wolfgang van Eeden's Ellen en Gorter's Mei rangschikt onder de onverstaanbare voortbrengselen der letterkunde, dan zijn wij het, op dát punt, niet eens met hem. Hadde hij dan liever Verzen genoemd? Of zelfs nog eenige bladzijden uit Joannes Viator. Dit neemt echter niet weg, dat ook wij het voor bewezen houden, dat bij velen, zeer velen in N. en Z., alleen en uitsluitend ijdelheid en modezucht, niet op wezenlijk verstaan berustend waardeeren, oorzaak zijn van dat dwepen met al wat maar nieuw is of schijnt, van dien afkeer voor veel wat wel oud, maar daarom geenszins verouderd is, b.v., om maar deze namen te noemen, Hugo, Musset, ja, Leconte de Lisle. Van de schets Amstelveld in het bijzonder schrijft Wolfgang:
‘Een leek zal zich een klap voor het voorhoofd geven en zeggen: “maar, wat henker! die schets is het drukken niet waard!” Voorstudie tot het schrijverschap, beproeving van krachten, meer kan ik er niet in zien... Breng dezen slappen zuigtandenstyl in gedemocratiseerd proza over, dan geniet-je in “Stilte” (76). “Weg zijn de vrouwen-japonnen, de roode, gele, muffe vrouwen-japonnen, de onreine zweetende vrouwenarmen, weg. Geen adem te ruiken van vrouwen uit den slijmerigen mond. Weg de nare vrouwenstemmen, die kakelen van visites...” “Nare vrouwenstemmen”, waarin de idealist den klank van Gods engelen meende te hooren..... Toch is ook Frans Erens dichter, idealist, zelfs droomer. Alleen de Muze, nijdig wis om dat schelden op het zweet en kleed harer sekse, schenkt hem rhythmen, van korrel ontdaan als gedorscht koren. Nog is de kunstvorm zichtbaar, lacy het is stroo. Een miserabel geval! Natuurlijk weet-je vooruit: schrijven, dichten, scheppen - dat is peinzen, denken, practiseeren. Maar als je daar zoo mijmerend neerzit, dan moet er ook iets komen. En Frans Erens, het hoofd in de hand, krijgt een droom. Wat ziet hij in dien droom? - Paarden. “Weg de paarden” (stoute paarden!) en dan is het uit. Ik vraag, met den leek, is die “droom” het drukken waard?’
En de beoordeelaar uit den Spectator besluit als volgt, met de woorden die op vele eerstbeginnenden van heden toepasselijk zijn:
‘De auteurs dezer richting zijn, dat spreekt, niet geheel zich zelf. Machtig den drang naar het nieuwe in zich voelend, traden zij in dienst van een school, wier gekunstelde brabbelspraak de inleiding kan zijn tot de Kunst der toekomst. In dit geval dienen wij ons te onderwerpen aan de historische wet, en moeten wij lijden, opdat de nazaat kunne genieten. Tot degenen, die reeds thans dat lijden een “genieten” noemen, behoor ik niet.’
Individualisme en... Kleingeestigheid. - Van Maurice Spronck onderstaande, der overweging waardige bedenkingen, verschenen in Le Journal des Débats: ‘De toenemende ontwikkeling van het individualisme in de zeden’, zegt hij, ‘dringt door tot in de letterkunde, dank aan een meer en meer overdreven behoefte, om zich als individueel aan te stellen bij anderen even als bij zich zelven. Van daar dat jachtmaken op een pijnlijk verworvene oorspronkelijkheid, meermaals ten nadeele der spraakleer en der gezonde rede bekomen. Oorspronkelijkheid, die er zich op toelegt, alleen toegankelijk te zijn voor eenige | |
[pagina 108]
| |
uitverkorenen, en opgesloten blijft binnen een kleine kapel, waar zij haren eigen luister bezingt en tevens alle denkbare verfoeiingen en banvloeken over de naastbestaande kapelletjes uitspreekt. Want een tweede kenmerk, waardoor het bandelooze egoïsme der hedendaagsche jeugd volledigd wordt, is de ongeëvenaarde maëstria, waarmede zij anderen aftakelt. De hoogmoed van het ik heeft de verachting van al wat niet-ik is tot natuurlijk gevolg; en, God weet of zij er gebruik van maken, van dit soort verachting, de jongelingen die nu twintig tot dertig jaar tellen! Velen zijn aan dit gedurig schermen zoozeer gewend, dat zij zekere vechtersbaas-manieren behouden zelfs in hunne lofspraken, en een toon van hooghartige spotternij behouden ook als zij spreken van personen. welke zij niet wenschen aan te vallen. Dit zit heden in het bloed. Makkers en voorgangers, allen moeten er aan. Zij moeten aanvallen, als zij niet af te weren hebben.’ Deze bewering is geenszins vrij van overdrijding. Zeker, in Duitschland als in Frankrijk, in Nederland als in Engeland, zijn er, nu als in elke vroegere periode, laatdunkenden en verwaanden, die zoozeer verzonken zijn in de bewonderende contemplatie van hun eigen navel, dat zij voor de verdiensten van andersdenkenden en -scheppenden geen oog meer hebben; die zich op het wezenlijke of gewaande schoone van eigen proeven zoo scheel of blind staarden, dat zij het schoone van jongere even als van oudere tijdgenooten nog nauwelijks genieten kunnen. Tegenover deze gelukkig zeldzamen staan echter de velen, die - ofschoon terecht trotsch op eigen gaven en hartstochtelijk verkleefd aan eigen kunstidealen - toch onpartijdig weten te beoordeelen, wat anderen voortbrengen. Zóo, in Duitschland, b.v., de in zekere opzichten nogtans zoo strenge en lastige Bleibtreu, - in Frankrijk Remy de Gourmont, Yvanhoé Rambosson, - in België Eeckhoudt, Gilkin, Giraud, - in Nederland Coupérus, Netscher, Verwey, van Eeden, allen al even luttel eenzijdig of exclusief van richting als viri unius libri. Raak, uitnemend raak, intusschen, wat een Franschbelgisch chroniqueur, Spronck's regelen besprekend, er bijvoegt: ‘Wat wilt gij! Zóó gaat het overal toe. Al de loopbanen zijn belemmerd, zelfs die der aftakelarij. Om zich een doorgang te banen, moet men met de ellebogen werken, en daarbij let men niet op een buil of een blauwtje te meer links of rechts uitgedeeld. Maar het prettigste der geschiedenis is, dat al die bewierookers van hun eigen ik, onpartijdigheid, eklektism, ja zelfs lof zonder voorbehoud eischen van wege alle de niet-ikkers, welke zij eendrachtig overladen met hunne onverdraagzaamheid en hunne scheldwoorden.’ - Of zij...?!
Deze week is te Berlijn een buitengewoon rijke verzameling van handschriften onder den hamer gekomen. Zij is nagelaten door graaf Paap, die vroeger gezant van Oostenrijk bij den Paus was. De hoogste prijs werd betaald, nl. 7000 mark, voor een handschrift van Hans Sachs, met ten deele nog ongekende gedichten; het werd voor het nationaal muzeum van Neurenberg aangekocht. Voor een brief van Lucrezia Borgia werd 1800 mark betaald; voor een van Margareta van Valois (de schrijfster van den Heptameron) 1050 m.; 1100 mark werd besteed voor een handschrift van Spinoza. Een van Schiller (het ontwerp van een drama Die Flibustiers) gold 1000 mark, een onuitgegeven gedicht uit zijn jeugd 475 m., brieven van dien dichter 190 tot 360 mark. Voor gedichten, door Goethe geschreven, gaf men 70-175 mark. Een stuk van Tasso bracht 750 mark op.
Een belangwekkende vergelijking. - In den Ned. Spectator trekt een ongenoemde een treffende parallel tusschen zekere verschijnselen in de kunst en letteren van heden, vooral in Frankrijk, en zekere andere uit de kunst en letteren van den aanvang dezer eeuw, hoofdzakelijk in Duitschland. Na eenige regelen te hebben aangehaald, waarin de schrijver van Een Passie, Vosmaer de Spie de oorzaken tracht aan te geven, waarom nu ‘weer het gevoel als een zwarte vogel zweeft boven het lichtende verstand en het omhult met nevelen, dik als die, waarvan Ossian-Macpherson eens dichtte’, gaat D. aldus voort:
‘Men ziet het. Nu er, vooral sedert de gebeurtenissen van 1870 aan vernieuwing van de verwarde maatschappij gearbeid wordt, komen weer de oude lusten los. Het gevoel, meermalen tot waanzin geprikkeld, eischt, hoe dan ook, voldoening, die de stijve regels der doktrinairen aan de menschheid niet kunnen verschaffen. Orde en vrijheid voeren, als een eeuw te voren, weder een hevigen strijd, zoowel in het leven als in de letterkunde. Zoo komt het, dat de volle levensvloed tegen de logika en de mathesis, - de praktijk daarvan - komt aanbruisen, gelijk eens Petrarca, de vader van het humanisme, de dijken der scholastieken en der regelrechte rechtsgeleerden doorbrak. Ook tháns worden weer verwenschingen tegen de wetenschap, die van niets wil weten, dat zij niet bepalen kan, geslingerd door velen, die of als Rousseau van een ideaalstaat droomen, of als Bilderdijk naar de hutspotten van het oude Egypte hijgen. De laatstgenoemden winnen het in aantal, vooral bij de letterkundigen. De wonderlijke mystieke gevoelens, die bij de volgelingen van het Leger des Heils, bij de doleerende Kalvinisten en vooral bij het verjongde Roomschdom opdoemen, komen overeen met die der geestdrijvers in 't begin dezer eeuw. De innerlijke bedorvenheid en zwakheid der hoogere standen, in Frankrijk onder de regeering van Napoleon III vooral door de keizerin aangekweekt, bracht verloopen lieden, als Baudelaire en Verlaine, te voorschijn, die, gelijk hun Spaansche meesteres, lichtmisserij met devotie wisten te verbinden.’
En dan over het eerste vierde dezer eeuw in Duitschland, den tijd der romantische mystici en der verwilderde magiërs, waarvan Werner als 't ware de typus werd:
‘Hetzelfde geschiedde, eenige jaren vóor den slag bij Jena, met de Berlijnsche aristocratie, die door 't genoemde Fransche Hof, in liederlijkheid, niet werd overtroffen, en Zacharias Werner deed niet onder voor Verlaine, noch in vuilheid noch in vroomheid. Een aantal dichterlijke geesten wierpen zich toen in 't mysticisme der middeleeuwsche kerk: Stolberg, de Schlegels, enz.. Novalis (Frederik von Hardenberg) werd de profeet, Schelling de wijsgeer van die artistieke gevoelsmannen. | |
[pagina 109]
| |
![]() DE NEST, marmeren beeld van J. De Rudder
(Museum van Antwerpen) | |
[pagina 111]
| |
Niets ontbrak er bij de Duitsche romantici, dat ook heden niet bij de opgekomen kunstrichting, vooral te Parijs, gevonden wordt. Verwildering van zeden, de grootste eigenwaan en onderlinge bewierooking. Een neiging tot schrikwekkende en mystieke voorstellingen, zooals de nachtstukken van Hoffmann, die uit de dampen van zijn wijnroes opstegen. Hoe de Fransche nieuwlichters er over denken, zegt de gevierde Charles Morice: “Het wetenschappelijk onderzoek heeft niets meer te weeg gebracht, dan een afmatting van den geest, totdat men is gaan wanhopen aan het verstand; men heeft er een walg van gekregen. De wetenschap had de woorden: schoonheid, waarheid (?), vreugde, mysterie uit haar woordenboek geschrapt, maar nu komt de overtuiging van het mysterie die wetenschap weer alles ontnemen, wat zij had geroofd, en bovendien ook nog wel wat van haar eigene bezittingen. Het verzet tegen de onbeschaamde en troostelooze ontkenningen der wetenschap leidt tot de dichterlijke restauratie van 't katholicisme.” Het losgelaten gevoel - men ziet het duidelijk - kent geen perken en de wetenschap-schuwe menschen laten zich drijven op de golven van hun gevoel, als een schip zonder roer. Gemeenlijk is die dweepzucht en moedeloosheid een gevolg van psychische en ook wel van physieke afmatting en een teeken van verzwakking. Hoe meer die toeneemt, hoe meer de mensch het redelooze vee nadert. Vele mystieke drijvers doen dan ook als de beesten des velds, en verzinken spoedig in een poel van religieuze en erotische vuilnis.’
Over La Légende d'Uilenspiegel, van den armen, grooten Ch. de Coster, schrijft R(aoul) M(inhar), deze zeldzame kritiek: ‘Dit schoone werk van weelderigen Vlaamschen bloei, verschijnt heden in tweede oplage, maar bevat misschien genoeg edele bladzijden, om te ontsnappen aan de onteerende bewondering van het janhagel. Waarom echter werden deze verflauwd door een buitenmodische ophemeling van het protestantisme. Is Filips II minder lofwaardig, omdat hij zijn eeuw verlicht heeft door een heerlijke opflakkering van hugenooten, anabaptisten en andere geuzen? Vele maaglijders scheppen er behagen in, smakelijk te zien eten; zij verschaffen zich door dit zicht een onuitsprekelijk maaggenot. Aan zieken van dien aard, met genoegzame verbeeldingskracht bedeeld, om de zinnen door den geest te kunnen vervangen, moet de buitensporige kauwarbeid van Uilenspiegel en van Lamme Goedzak een waar genot verschaffen. De idealisten zullen daarentegen bekoord worden door de verhalen van drama's, pijnigingen, moorderijen, enz.’ Wel een heel klein beetje sadiek, zulk een manier van beoordeelen! Wat nu Filips II betreft, ware het wel pikant te vernemen, wat de schrijver zeggen zou, indien men, een gedicht op Nero's leven besprekend, b.v. zegde: ‘Waarom den indruk verzwakken door een buitenmodische verheerlijking van het Kristendom? Was Nero minder lofwaardig, omdat hij zijn eeuw verlicht heeft door een heerlijke opflakkering van apostelen, discipelen en andere gebedenprevelaars.’ 't Is maar bij manier van spreken, ziet gij?
Kunst te Rotterdam. - Door den pas gestichten Rotterdamschen Kunstkring werd, rond half Mei, een tentoonstelling geopend, welke, hoofdzakelijk samengesteld uit werken van artisten der jongere richting, wel en wis tot de belangrijkste moet worden gerekend, welke sedert lang in Nederland plaats vonden. Onder de Nederlandsche tentoonstellenden Derkinderen, Bauer, Holst, Moulyn, - onder de vreemde uitgenoodigden Lucien Pissaro, Whistler en Hole met etsen, Walter Crane met teekeningen. Van Goya een album sterkwaterplaten. Zeer lezenswaardig, wat R.S. in De Telegraaf over Bauer's steendrukken in het midden bracht. ‘De plaats van Bauer onder de jongere artiesten is een zeer eigenaardige. Hij is een radicaal, zonder den overgang te vormen tusschen de conservatieven en de revolutionnairen; bij beslissende gelegenheden lijkt hij tegen de modernen, zonder mee te gaan met de heerschende opinies van de partij, waartoe hij zich rekent; hij is de knapste van zijn richting, zonder er de leider van te zijn; hij is geen vrijdenker, maar toch iemand, die met graagte de Dageraad leest; hij is geen diaken meer in zijn gemeente, maar heeft toch nog een vaste plaats in haar kerk; een royalist met republikeinsche neigingen; president-minister, maar in zijn hart lid van de oppositie; een ketter, die leeft in de gemeenschap der heiligen; een scheurmaker, die in den paus gelooft; burgemeester bij de impressionisten, zonder lid van den raad te zijn; griffier bij de Tweede Kamer der moderne kunst; een burgerleeraar aan de militaire academie der nieuwere uiting; een schrijver van ingezonden stukken in het dagblad der jongere richting: hij is de bekwaamste katheder-socialist in de kunst van heden-ten-dage. Ik wil zeggen, dat het werk van Bauer altijd de niet te miskennen teekenen heeft van voortgekomen te zijn uit een heel groot kunstenaar, maar daarom volstrekt niet hooger staat of anders is in strekking dan de kunst om hem heen. Wat nu deze lithografieën betreft, - het is mij niet recht duidelijk waarom men op steen teekent geheel in den trant van, maar van-zelf minder geslaagd dan een zwartkrijtteekening, met andere woorden waarom men 't lastiger procédé verkiest, maar er de gemakkelijker bewerking in brengt. Niemand stelt misschien deze lithografieën als zoovele gave uitingen van een knap artiest hooger dan ik; maar 't is mijn innige meening dat ze slechts gelukt zijn als zwart-krijtteekening, niet als lithografie.’
Over Goya schrijft dezelfde:
‘Merkwaardig is een album van Goya: Los Proverbios, geëtste allegorieën van Spaansche spreekwoorden. Goya is iemand van een groote fantasie; een kunstenaar, die zijn extravagantste vormen-verbeeldingen, zooals die hem in lange reeksen langs den geest gaan, weet vast te houden en ze neer te teekenen. Maar bijwijlen lijkt het, alsof hij te veel geeft; alsof hij iedere groteske gestalte, iedere wanstaltigheid, die hij zich even gedacht heeft, met wel wat weinig oordeel des onderscheids gegeven heeft: alsof het pleizier in abnormaliteiten en horreurs hem te machtig geworden is; en dan wordt het alsof hij niet gegeven heeft uit den nog veel meer bevattenden schat van zijn gemoed, maar eer heeft moeten bijeenbrengen tot de laatste beelden toe, en er na dit volle boek niets meer bij hem overblijft.’
Eindelijk, over Pissaro's houtsneden:
‘De afdrukken zijn gemaakt op Japansch papier en de | |
[pagina 112]
| |
kleurenretouche komt mij voor door den kunstenaar persoonlijk te zijn aangebracht. 't Zijn heel-teere verbeeldingen van kindertjes in 't gras, van boompjes en huisjes uit sprookjes, maar gedaan met een superb gevoel, met een intieme opvatting, een lieve bespieding van kinderleven, strak in den contour, en subtiel van kleur: 't is werk van een, die 't blonde jeugdleven van kinderen weet in al zijn kleine verrukkingen, al zijn rampen en tegenspoedjes, van een die al de mysteriën van dat leven heeft vermoed, en zijn vermoeden klaar gezegd heeft aan wie bevattelijk genoeg is, om zijn taal te verstaan.’
De Groux. - Gelezen, over onzen landgenoot Henry de Groux, in het Februari-nummer van The Magazine of Art: ‘De schilderij De beleedigde en beschimpte Christus, van H. de Groux, die vóór eenigen tijd tentoongesteld was in de Hanover Gallery, is een der buitengewoonste gewrochten in de laatste tijden door de “excentriciteit” of het kunstgevoel van vastelandsche kunstenaars geschapen. Nooit werd de opgewonden lasterkreet heviger geuit bij middel van 't penseel. Moeilijk zou het echter zijn, zonder den schijn te hebben te overdrijven, hier de volledige minachting aan te wijzen, die de schilder aan den dag legde voor al de grondregels der techniek, of de onverschilligheid waarmede hij de harmonie der kleuren behandelde. Ons dunkens is dit zijn groote misgreep, daar hij veel beter weet dan hij schijnt te weten. Het is waar, dat het werk weskwestie het voortbrengsel is van een oorspronkelijken geest, dat men ons hier in werkelijkheid een huilende, vervloekende, razende menigte voorstelt, die tierend den dood des veroordeelden eischt met dien hartstochtelijken haat, die de groote ramp kenschetste. Er is hier een godsdienstijver - een bijna blinde woede die, men zou het mogen zeggen, gansch verbazend is. Wij mogen echter niet vergeten, dat M. de Groux heeft leeren teekenen en kleuren, zoodat de teekening - een echte dwarrelende karikatuur naar Ford Madox Brown, nauwelijks ooit door Blake in zijne meest groteske gewrochten overtroffen - en het kleurenspel, door en door ongerijmd en valsch, nauwelijks als welgemeend mogen aanschouwd worden, - dit toch zou een te verregaande onwetendheid moeten doen veronderstellen. Dit “Ecce Homo” is de Anarchie in de Schilderkunst genoemd geworden, het is meer; trots al zijn kracht en vuur is het bijna de Chaos.’ Een mooie reproductie van de Groux' werk vergezelt dit artikeltje. Br.
In de verkooping der schilderijen van de familie Baring, te Londen, werden vrij hooge prijzen besteed. Daphnephoria van sir Leighton bracht nagenoeg 100,000 fr. op; Hampstead Heath van John Constable 70,000; een portret van M. Drummond door Gainsborough 176,000 fr.; een portret van lady Rodnys van denzelfde 61,000 fr.; de beide laatste schilderijen waren zeer beschadigd. Het portret van de eerste vrouw van Rubens, dien meester toegeschreven, doch door velen als voor een werk van Cornelis de Vos gehouden, werd voor 17,500 fr. verkocht; een Madonna, volgens den catalogus van Hans Memling, voor 28,000 fr.; een portret van Leonora di Toledo, gemalin van Cosmo di Medici door Bronzino, voor 4,000 fr.
Kunst en Kunstnijverheid. - Over de jongste tentoonstelling van l'Association pour l'Art te Antwerpen verscheen een schrijven van R.S. in het Amsterdammer dagblad De Telegraaf; zeer lezenswaardig en in hoofdzaak de in de Vlaamsche School verschenen kritiek van P.B. bevestigend. R.S. is intusschen lang niet zoo gunstig gestemd jegens Walter Crane's laatste werken als P.B. Van zijn vroegere prentenboeken spreekt hij echter met lof, maar zegt onder ander: ‘Wie zijn eerste werken: “Queen Summer” en “Flora's feast” kent, en het opvallend verschil heeft waargenomen dat er al is tusschen die werken en zijn later “Wonderbook for boys and girls”, zal mij toegeven, dat deze patronen wederom evenveel in dezelfde richting gedaald zijn. Niet of het is nog knap en verbazend geweten, maar zijn styleeringen zijn hier bijlange niet de essence van een groot idee: er rusten in zijn symbolen niet meer de geheimenissen van een kunstenaarsziel; ze rijzen niet op in mijn vermoeden als de tabernakelen van de innigste mysteriën van een menschengemoed: ze zijn inderdaad niet anders dan staketsels van vreemdheid om een banaal idée; de parures en travestis van begrippen, waarvan het enigmatisch karakter de eenige aantrekkelijkheid uitmaakt. Als de kunst die richting uitgaat tengevolge van een kwalijk-begrepen of geforceerd symbolisme, dan zal men wel doen op zijn hoede te gaan wezen tegen zulk een foutieven uitlooper. Iets dergelijks heb ik op te merken tegen de voorstellingen in gebrand glas van Thys, en gebrand in hout van Guérard. Tot een zeker niveau is het billijk, dat men den ijver en de bekwaamheid, waarmee iemand een aantal technische bezwaren weet te overwinnen, waardeert. Mij is de kunstenaar liever die onder de techniek bezwijkt bij 't pogen uit te zeggen, wat hij zoo heel groot gevoeld heeft in zijn ziel, dan de technicus, die feitelijk niets te zeggen heeft.’
Wat hij schrijft over den Franschman Angrand, over Morren en over Charpentier is even belangwekkend:
‘Hoogst interessant waren de teekeningen van Angrand: vooral éene: een kat, die langs een hel verlichten muur loopt. Streng wit en zwart, deed het mij denken aan een schaduwbeeld, door een verlicht negatief op een wit doek geworpen, met dit onderscheid evenwel, dat bij zulk een beeld de vormen streng omlijnd en begrensd zijn, terwijl in Angrands teekeningen de dingen heel-teer uitgewaaierd zijn, als in fijne lichttrillingen gevat. Hij releveert zoo goed als niet; hij geeft een centraal licht, en daar vlak tegenin den centraal-geschaduwden vorm van een lichaam, en daarvan uit verdonkert hij de omgeving langzaamaan met teere overgangen, die zacht lijken als sneeuwvlokken. Iets van zijn werk had een krijtteekening van Morren, een man en een vrouw aan een tafel, geserreerder, maar minder luchtig; vaster van vorm maar minder sans gêne, steviger maar minder zwierig, was het evenwel verbazend knap, en ook zulk werk dient men te respecteeren, al stelt men de kunst hooger, die in eens en met groot geweld de emoties van den kunstenaar door onze ziel doet schokken. Zulk een ontroering kwam weer over me, toen ik het werk van den beeldhouwer Charpentier terugzag, “Gomorrhe”. Nieuw van dezen kunstenaar was een kistje met tinbeslag-werk, reliëfvrouwenfiguren met een sobere somberheid.’ | |
[pagina 113]
| |
Doch, boven alles en allen stelt hij Outamaro. Over dezen zegt hij:
‘Wie zich op deze tentoonstelling dan wel heeft verheven tot de essence van het leven en van al wat hij gevoeld heeft in de menschen om hem, dat is de Japanner Outamaro. Daar zijn hier vrouwenportretten van een sublieme verrukkelijkheid. Ik ken bijna geen enkelen kunstenaar, die als Outamaro zoo volmaakt een vrouwelichaam geeft, zooals 't hem klaar en helder vóor den geest stond, gaande langs de lijn, waarin de gedachte vrouw in hem kwam, een vrouw van lust zonder wulpschheid, van gratie zonder mondain te zijn, van liefde zonder domineerende wellust, een vrouw, die al de eigenschappen, de deugden en de gebreken van haar zijn in de juiste verhoudingen vertoont. Ik herinner me, van hem gezien te hebben een moeder met een kind aan haar borst, en in deze teekening gaat met twee of drie lijnen de devotie zacht over 't kind neêrdalen, geeft de moeder zich geheel aan 't kind, is behouden de noblesse, die om een moeder alleen gaat als een licht van liefde. Zóó, gekomen uit de realiteit, maar zich heffend ver daarboven, van 't reëele nemend het markante, en dat verreind en vergloried in 't nu ontstane beeld van dat reëele; zóó volmaakt gebouwd van in de ziel des kunstenaars omgeschapen bestanddeelen van 't beeld der werkelijkheid tot een nieuwen vorm, waarin hij zijn opvatting van dat beeld gezel heeft, zóó, in den gang der bestaande vormen en lijnen opnemend de lijnen en vormen, waarin de artiest de essence van zijn sujet voelde, is het werk van Outamaro gedaan; zóó gelouterd is nu de realiteit door de herboring in des kunstenaars hooge wezen, dat het wordt alsof die werkelijkheid is een verrijzenis uit het stof, alsof zij voortaan in zijn kunst alleen zal leven het onstoffelijk leven dat van het gevoel is.’
Bovenstaande uittreksels deelen wij mede om de juistheid der algemeene waarheden op esthetisch gebied, die zij bevatten, en welke wel dienden als stelregels door onze hedendaagsche hervormers nageleefd te worden. Verliezen wij echter niet uit het oog, dat Outamaro een Oostersch kunstenaar is uit de verledene eeuw, en dat zijn kunst geenen onmiddellijken invloed kan of mag uitoefenen op de onze. |
|