De Vlaamse School. Nieuwe reeks. Jaargang 6(1893)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 105] [p. 105] Twee lenteliederen door Edw. B. Koster I. Ik smacht naar de Lente en haar goud, Naar de jonge, licht-teere kleuren, Ik smacht naar het groenende hout, Naar de heerlijke meidorengeuren. Hoe heerlijk te liggen in 't mos, Te staren in 't blauw van den hemel, Te volgen de blaadjes, die los Zich wieglen in takkengewemel. Hoe welven zich bogen van glans Om mij heen bij der Lente verschijnen, Hoe hupplen in weeke kadans Mijn gedachten langs zacht-ronde lijnen! Mijn hart roept de Lente zoo luid, En klopt ongeduldig haar tegen.... Hoor! Was dat geen merelgefluit? Wat klonk daar langs de eenzame wegen? II. Ik word verrukt door 't nieuwe lentetij, Ik weet niet, waar 'k mijn schreden heen zal richten, Hier lokt een scheemrig kronkelpaadje mij, Ginds zie ik zon-gedrenkte weiden lichten. Het rood-bruin mos spreidt mij een mollig bed, Van verre wenken donkre dennebosschen, De bramen hebben zich in knop gezet, En tasten om zich met de doornentrossen. De huizingen der menschen droomen stil En dankbaar in der zonne jonge glansen, Wijl boven 't nauwlijks zichtbaar twijggetril De muggen rustloos op en neder dansen. En aan des hemels hoog-gekoepeld blauw De vederwolken zacht te zamen vloeien, De kimme ligt in teedren neveldauw Te sluimren in het heerlijk lentebloeien. Doetinchem. Vorige Volgende