Al had hem het meisje in den winkel ook zeer in verwondering gebracht, toch had Jan haar langzamerhand vergeten, toen hij, eens voor het raam van een fotograaf staande, plotseling haar portret zag uitblinken als een verschijning tusschen de anderen. Hij voelde een zonderling ontroeren en stil tevreden stond hij langen tijd en keek..... en hoe langer, hoe sterker kwam het op in zijn geest, het verlangen om haar te bezitten, met haar alleen te zijn en zich te laten drijven op het gevoel van liefde, dat er voor hem uitstroomde uit dat reine gelaat in de zwevende krulharen, uit dien grooten blauwen blik, waarin zoo'n wonderlijke vrede glom.
Toen hij nu vernomen had bij den fotograaf, dat zij zijn dochter was, en zij nu niet meer enkel een winkeljuffrouw voor hem was, begon er een fijn droomen in zijn ziel. 's Morgens in bed, op zijn eenzame wandelingen, en wanneer hij op regendagen lange uren roerloos stil op zijn sopha lag, was hij samen met haar in verbeelding en verloor hij zich in mooie weldoende fantasieën van liefde en geluk. 's Avonds, als het licht was ontstoken, stond hij vóor het raam van den galanteriewinkel en loerde tusschen twee glanzende bronce-figuren door, naar het zwarte meisje, dat achter de toonbank zat en hekelwerk deed. Ook zij had hem bemerkt en wist, dat hij het was, die naar haar beeld had gevraagd. En als zij dan, opkijkend van het witte spel der handen, hem aanzag met kalmte en dan glimlachend zich omwendde met den blauwen flikkerglans van haar oogen in het brilglas, was Jan tevreden en besloot hij telkens haar af te wachten, als zij den winkel zou verlaten om naar huis te gaan.
Doch hij waagde het niet, de bange droomer, en sidderend in zenuwachtige spanning, liep hij telkens een eindje achter haar aan en durfde niet tot haar gaan.
Op een avond, in het vroege voorjaar, wandelde Jan door het groote stadspark. 't Was daar eenzaam en stil. Er lag een nevelige blauwe schemering over de grijze en flauwtjes groen getinte boomgroepen. In het Westen gloeiden er nog lange roode streepen tusschen hoopen van regenblauwe wolken. En vochtige warme winden streken vlagend over het donkere hout. Doch in een boog rondom stond hoog de verlichte stad. Stil, klein als sterren in de verte, schenen de lantarens, goudgeel als een wolkige zon glommen de gordijnen in de ramen der opgestapelde gebouwen. En uithangend een langen witten sleep van wolken schoten juichende locomotieven heen langs de huizen in den nacht der velden.
Jan liep alleen langs de kronkelende wegen. Hij was te bang geweest om haar te naderen op straat, uit vrees dat zij hem zou afwijzen, indien hij zenuwsidderig zijn gevoelens zou uitstotteren als een vreesachtige domme jongen. Daarom had hij haar een brief geschreven in eenvoudige woorden van ernstige stille liefde. En ten antwoord had hij ontvangen een kort briefje, waar instond dat zij nog te jong was, dat hij te vroeg was gekomen met zijn aanbod en er voor haar van zoo iets nog geen sprake kon zijn.
‘Zij wil niets van me weten’, had Jan toen gedacht in koude teleurstelling, en sinds was hij niet weer gaan kijken aan het raam en waren er dagen gekomen van eenzame melancholie. Doch dan was, hij wist niet hoe, langzaam een aangename kalmte over hem gekomen, en nu was hij half blijde, dat die tijd van rusteloosheid voorbij was.
Hij slenterde dan luierend rond en keek naar de verre huizen en lichten, naar de donkere vormen der boomen, naar de schemerende holen der lanen, naar de zwarte figuren van eenzame wandelaren en, ver van het leven der ruischende stad, genoot hij met voldoening de rust der stille schemering.
Daar zag hij op eens op een bank tusschen struiken een donkere massa, en nadergekomen onderscheidde hij een arbeider met zijn meisje. Zij zaten dicht samen, ongestoord in het donker. Jan ging voorbij en bleef even staan achter de struiken. Hij luisterde: zij spraken slechts weinig, fluisterend nu en dan een paar woorden. Maar uit hun zwijgen voelde hij hun zalig-zijn, dat zonder woorden is en toen was het uit met zijn rust, toen zonk geweldig zwaar het droevig gevoel zijner eenzaamheid weer over hem neer en dacht hij met weemoed terug aan zijn liefde voor het meisje met het lorgnet. En uit den weemoed ontbrandde een hevig verlangen. Somber wandelde hij verder; en het verlangen werd onweerstaanbaar groot en op eens, met een zwaai en een slag van zijn stok in het hout, liep hij snel heen naar de stad, naar den winkel: hij had besloten haar te spreken, een laatste kans te wagen, vast en zonder aarzeling.
Hij kwam te vroeg en moest wachten, totdat de winkel gesloten werd. En wachtend bekroop hem weer het angstgevoel van vroeger. Hij kampte er tegen, lachte over zich zelf, zei zich dat het onzinnig was, hij angstig, zenuwachtig voor zoo'n jong kind, een onnoozel wicht bijna nog. Maar het mocht niet baten, en om er niet aan te denken ging hij staan kijken vóor een bloemenwinkel, waar zij voorbij moest komen.
Op donkeren fluweelen grond prijkten groote witte en zacht-paarsche bloemen in korfjes en glazen en overhangend uit slanke vazen. Gloeiend roode bloemen in fantastische, vreemde vormen en kleine donkere goudbloemen, neerhangend in zware trossen, stonden er boven, half in donker. Waterdruppels schitterden wit op de fijne bloembladeren en van uit den donkeren achtergrond reikten palmen hun glanzende groene waaiers over het mooie kleurengepraal aan het lichte raam.
Doch zij kon hem nu niet boeien, de doodstille plantenwereld, zijn gedachten vlogen er telkens weer van weg en zijn onrust werd altijd grooter: anders had hij dikwijls lang gekeken, naar zulke stillevens van bloemen te midden der rumoerige stad en dan had het hem wel eens geschenen, als hadden zij een aangename kalmte uitgewasemd.
Doch daar komt zij aan, reeds dichtbij, slank en licht, een klein zwart hoedje plat op het hoofd. Groetend treedt Jan op haar toe en begint iets te zeggen. Doch zij, trotsch het hoofd in de lucht, met een blik naar hem, niet meer zacht en kalm, maar driftig vlammend blauw, spreekt boos, met doffe stem en zonder hem te hooren: ‘Nee! ik wil alleen naar huis gaan; nee, ik dank u’ en, sneller loopend, tracht ze hem te ontvluchten. - Jan spreekt al door, doch zij hoort reeds niet meer, zij is weg tusschen de andere menschen en Jan staat weer alleen....
Toen was alles gedaan. Die blik, die stem! 't was geweest als een verstorende, vernielende ontploffing in het weeke droomleven zijner ziel.
Emile Erens.