bedienen, en dat, indien zij nooit ontrouw aan hun Muze pleegden, zij slechts bij duizend van de 4 millioen Nederlanders bekend zijn en door honderd gelezen worden? Gemoedelijke en komische rijmers, die nog nooit éen poëtische gedachte uitspraken, dergelijke dichters verwerven bij ons tijdens hun leven populariteit en roem, die eerst na den dood aan enkele bevoorrechte Muzenkinderen onder ons wordt geschonken.
Dan wordt het alweder een zekere soort van deftigheid, zijn naam op een lijst van inteekenaren te zien prijken, waarbij een doode dichter wordt gehuldigd, wiens poëtische verdiensten ons tijdens zijn leven minstens verdacht voorkwamen, en van wiens talrijke verzen wij er misschien éen van buiten en twee van hooren zeggen kenden.
Enfin, de tijdens zijn leven voor ons morsdoode dichter wordt een poos springlevend na zijnen dood.
In Frankrijk gaat het juist andersom. Een met literairen zin bedeeld volk als het Fransche, kent zijne dichters tijdens hun leven en vergeet ze windsnel na hun dood. Casimir Delavigne is er een nieuw bewijs voor. Er zullen buiten de literaire kringen en de tijdgenooten weinig Franschen worden gevonden, voor wie Delavigne niet sedert een halve eeuw een poëtische mummie is, en voor wie zijn vaderlandslievende oden, de Messéniennes, anders dan verdorde bladeren zijn. Er is een standbeeld te Havre noodig geweest, om den naam uit het stof der vergetelheid op te delven. Maar toch wil het mij toeschijnen, dat de naam van Casimir Delavigne zelfs buiten den kring van den kunstroem die opdelving verdiende. Waarom? Omdat de drager van dien naam een zeer beminnelijk mensch was en op de kredietzijde van zijn levensboek eenige aanzienlijke posten heeft staan.’
Is dit voor Noord-Nederland waar, hoe veel meer nog voor het literair nog steeds zoo verachterde en verslenterde Vlaanderen?
Men wachte zich echter, in dit geval als in zoovele andere, voor overdrijving. Vooreerst, of de Nederlandsche lezers-republiek uit Noord en Zuid, nog steeds zoo weinig oor heeft voor taalmuziek, durf ik wel betwijfelen. Ontegenzeggelijk waar is het, dat het streven onzer jongere poëten en novellisten van 1880 tot 1893, en niet minder de steeds machtiger wordende invloed hunner tijd- en strijdschriften, als b.v. De nieuwe Gids, in dezen toestand een zeer merkbare verandering te weeg brachten. De bijval, aan de gedichten onzer jongeren te beurt gevallen, kan zulks immers bewijzen
Het tooneel-, meer dan het leespubliek, verdient, dunkt mij, Vluchtig's verwijt. In het Zuiden vooral hebben niet alleen de meeste toehoorders, maar, wat erger is, de meeste artisten (?), geen idee van taalmuziek. Gebrek aan opleiding en oefening, ‘keine Schule’, anders niets!
Ook de gehoorsfijnheid van het Fransche publiek, nog veel minder de waardeering, welke het aan de dichters verleent, wachte men zich te overdrijven. Lemerre en Vanier kunnen getuigen, dat door hen uitgegeven bundels, die van Coppée nagenoeg alleen uitgezonderd, niet meer aftrek vinden dan die onzer Nederlandsche muzenzonen. Integendeel!
Men zou verbaasd zijn, moest men het vast onbeduidende doch des te meer beteekenende aantal ex. vernemen, van de werken der beste Parnassiens, b.v. van Leconte de Lisle's Poèmes Antiques en - Tragiques, afgezet. Een paar dozijn, nauwelijks meer, in een geheel jaar van minstens twaalf volle maanden.
Est modus in rebus, - deze gouden regel worde, waar men onze toestanden met die uit den vreemde vergelijkt, best en liefst in het oog gehouden!
Brabo.