Tweede tentoonstelling van ‘L'Association pour l'Art’
Treedt men deze tentoonstelling binnen met de verwachting er schilderijen, in den gebruikelijken zin van het woord, aan te treffen, en met oogen gewend aan gewone tentoonstellingen, dan zal men zich stellig ergeren over het stelselmatig uitmiddenpuntige, het moedwillig buitensporige van meer dan een uitgestald werk.
Maar, zoodra men zich afvraagt of het wezenlijke kunst is, al wat in andere zoogezegde kunsttentoonstellingen aan de wanden opgehangen wordt, banaal alledaagsche tooneeltjes, min of meer behendig weergegeven, dan wijzigt zich eeniger mate de eerste indruk. En, zij die aannemen dat een geschilderd paneel eerst en vooral een versierend voorwerp zijn moet, dat in onze grijze luchtstreek en in onze donkere huizen vroolijk van kleur en vroolijk van lijn dient te zijn, zal zich een bijzonder denkbeeld vormen van het doel der kunst, of allerminst van eene harer zijden.
Het is niet eene stelling, die wij hier verdedigen, alleen halen wij eene beschouwing aan die kan verdedigd worden.
Wat er van weze, onbetwistbaar is het, in elk geval, dat er meer kennis, meer talent, meer smaak in een woord meer kunde noodig is om een verdienstelijk tapijtwerk te vervaardigen, dan om een middelmatig portret in olieverf op een geplamuurd paneel te schilderen.
Het eerste behoort tot de kunstnijverheid, zal men zeggen, terwijl het tweede, niettegenstaande zijne geringere waarde, gewoonlijk met den naam van kunst bestempeld wordt.
Waar nu de kunstnijverheid eindigt en de zuivere kunst begint, ziedaar eene vraag die moeilijk op te lossen is, juist omdat de eene zoo nauw aan de andere grenst, dat zij op zeker punt samenvloeien, en omdat er geen maatstaf bestaat om zulke zaken te meten.
De verklaring, die ons het dichtst bij de waarheid schijnt, is deze. De Kunst stelt de natuur voor zooals zij is, of allerminst volgens den indruk, dien de kunstenaar ervan ontvangt, of de wijze waarop hij ze opvat. De kunstnijverheid maakt gebruik van de afbeelding van allerhande voorwerpen, ook menschen, dieren, planten, enz., als versiering van hare voortbrengselen.
Daarvan, met het oog op de besproken tentoonstelling, eene andere verdeeling: Beeldende kunst, aan den eenen kant, - versierende kunst, aan den anderen.
Het hoofddoel, de oorsprong der beeldende kunst is wel degelijk, (en dit heeft zij gemeens met andere kunsten: de muziek, de letterkunde, de beeldhouwkunst) het vertolken van een gedachte, een gevoel; terwijl versierende kunst zeer wel kan bestaan en groote verdiensten bezitten zonder die gedachte of dit gevoel; haar hoofddoel zijnde het oog te streelen door vorm en kleur.
Eene modiste die, dank aan haren goeden smaak, aan hare fijngevoeligheid van kleur en toon, van vorm en lijn, den bevalligsten dameshoed vervaardigt, heeft een meesterstuk voortgebracht, maar is daarom geen kunstenaar.
Deze benuttigt, wel is waar, al wat zijn schoonheids-gevoel hem ingeeft, maar niet als doeleinde zijner pogingen, wel als middel, om zijn gewrocht te voltrekken, dat in de eerste plaats een voortbrensel is van zijnen geest, evenveel als van zijne handen en zijne oogen, de vertolking van een gedacht of van een gevoel, dat ook door het gesproken woord zou kunnen uitgedrukt worden.
Wat dus hoofdzaak is bij beeldende kunst wordt bijzaak bij versierende kunst, en omgekeerd wat van bijkomend belang is bij de eerste, alhoewel zeer gewichtig, wordt het bijzondere oogwit bij de tweede; deze houdt meer bepaaldelijk van de middelen van uitvoering en het uiterlijke van het werk.
Dit gezegd zijnde, wordt het veel gemakkelijker een onpartijdig oordeel te vellen over de verzameling werken welke l'Association pour l'Art te zien geeft.
* * *
Eene eerste kritiek die wij uit te brengen hebben geldt eene princiepskwestie:
Het is natuurlijk dat een plateelbakker, bij voorbeeld, in zijne werking beperkt door den aard zelven der behandelde grondstof, zich met de eenige kleuren waarover hij beschikt behelpen moet; en zooals overigens de vroegere Delftsche potbakkers, die beroemde meesters in het vak, deden, blauwe molens met gele wieken, blauwe boomen met roode stammen, gele schuitjes met blauwe zeiltjes voorstellen moeten, wijl zij slechts beschikken over blauw, geel en rood. In hetzelfde geval bevinden zich glasschilders, brandververs en andere versierders, die af te rekenen hebben met de werking van het vuur op de gebruikte kleuren, meestal uit metaalstoffen samengesteld.
Maar wij begrijpen niet welke reden er bestaat om blauwe boomen en schepen met purperen zeilen, varende in geel water, op een doek te schilderen, zooals Theo. Van Rijsselberghe doet, wanneer men een zoo rijk paneel als het zijne hanteert. - En, van een ander standpunt beschouwd, eene nevenstelling van roode, gele en blauwe stippels, brengt toch nooit op het oog de gewaarwording van wit teweeg, al weet men ook dat, theoretisch gesproken de zeven kleuren van den regenboog uit de drie grondkleuren samengesteld zijn, en dat, als men een vlak, met die kleuren bemaald, snel beweegt, hunne versmelting wit schijnt te zijn.
Het stelsel waarop die manier van schilderen berust is dus valsch, en de hardnekkigheid waarmede het doorgedreven wordt is waardig van eene betere zaak.
Dezelfde opmerking geldt, gedeeltelijk, voor de paneelen van Georges Morren. Waarom, terwijl hij zijne heulbloemen in hunne natuurlijke kleur en vorm afbeeldt, moet hun loof zoo onwaar zijn?
Het geschilderde glasraam van H. Thys alhoewel zeer smaakvol, schijnt ons ook te zondigen tegen den eigenlijken aard van dit werk.
In vroegere tijden, toen de glasnijverheid nog zulke groote vorderingen niet gedaan had als op onze dagen, bestond er noodzakelijkheid, om eene raam van zekere