In de kloosterkerk
Was dat eene muis?’ vroegen de stoelen tot elkander.
‘Welk levend wezen zou zich hier wagen?’ antwoordde de communiebank. ‘Ik was het. Ik rilde en wrong mij in mijne naden, zoo groot is mijn leed.
‘Eens wies ik welig op in den zonneschijn, en vele eiken, mijne broeders, stonden rondom mij. Ik zag de wolken en de vogels en pluimige varens wuifden over mijnen voet.
De zuilen van het groote Plein van het Paleis, te Luik.
Hier is het kil en vunzig; de verveling weegt met zwaren druk op mijne schouders en ik word dor tot in mijn gebeente.’
- ‘Ach,’ zuchtte het eeuwige lichtje vóór het Allerheiligste, ‘ik wou, ik kon sterven. Maar telkenmale dat ik bijna ten gronde uitgebrand ben, komt men en geeft nieuw voedsel aan mijn leven.’
- ‘Hoe lang zijt gij hier eigenlijk al?’ vroeg het tapijt op de altaartreden. Het was eerst onlangs nieuw en kende de anderen nauwelijks.
- ‘Twee maal honderd maal en dan nog vijf maal hoorde ik de kerstmis zingen. Het is te lang, te lang’ zoo klaagde de lamp en zij schudde aan de schakels harer keten.
‘Lang,’ herhaalden de wanden dof.
En met looden wieken hing de stilte over de kleine kloosterkerk.
‘Wat liggen de dooden toch stil. Wij hooren ze niet noch voelen ze. Is de dag der verrijzenis nóg niet na?’ Zoo jammerden in den angst van dat zwijgen de zerken boven de graven.
- ‘De vensters zullen het misschien weten’ raadden de stoelen. ‘Zij kijken toch den heelen tijd in de straat.’
‘Vensters, daarboven, in uwe looden ramen, ziet gij niet of hij nadert, de dag des Heeren? Rolt de zee nog binnen hare oevers en staan de hemellichamen altijd aan het uitspansel?’
- ‘De maan spiegelt zich in mijne ruiten’ antwoordden de vensters ‘en lange schaduwen liggen over de straat. Maar van de zee weten wij niets.’
- ‘Het klokzeel moet het weten’ sprak het portaal, ‘het klimt tot in den toren. Gij, die zoo wijd kunt schouwen van in het klokkenhuis, daarboven, touw, ziet gij niet of hij naakt, de dag onzer verlossing, de laatste der dagen?’
- ‘Als het klaar en licht is’ antwoordde het touw ‘zie ik kinderen spelen; vrouwen en mannen, die naar hunnen arbeid gaan en heel in de verte schepen, die geruischloos over het water glijden.
Nu is het nacht en alles slaapt. Slechts de wind giert en jaagt de wolken voor zich heen. Hoort gij hem niet? Hoe-oe-oe-oe.’
En de koorde beefde en werd heen en weer gezweept en haar uiteinde ging het portaal raken.
- ‘Ik schrikte’ zegde de deur. ‘Het scheen mij dat ik