De Vlaamse School. Nieuwe reeks. Jaargang 6
(1893)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De–
[pagina 70]
| |
De oude monumenten van Luik
| |
[pagina 71]
| |
denheid van teekening te beitelen. Op het eerste gezicht, heeft men wellicht niet ten onrechte gezegd, zoude men die kapiteelen voor deelen van een romaansch gebouw der xie eeuw, die gebeitelde schachten voor die van de kolommen eener Indische pagode houden. Wat niet wegneemt, dat, vooral dank aan de zuilen, het groote plein een meesterstuk is van gothische bouwkunst, en het gansche Paleis een der schoonste burgerlijke gedenkteekenen, welke in België werden opgericht. * * * Een ander burgerlijk monument te Luik, dat wij vroeger reeds vermeldden en hier niet mogen onbesproken laten, is le Perron, niet zoozeer omdat het eene groote kunstwaarde bezit, alswel omdat het eene gewichtige historische beteekenis heeft. Immers, le Perron werd van de vroegste tijden door de Luikenaars als het palladium hunner vrijheden, het zinnebeeld van de eensgezindheid der burgers, het symbool van de onafhankelijkheid der gemeente beschouwd. Zoo wij sommige historieschrijvers willen gelooven, zoude het van den aanvang des Christendoms dagteekenen. Dat het in de xie eeuw bestond, is waarschijnlijk. Le Perron is eene kleine zuil met eene in het midden beringde schacht. Zij is bekroond met eenen pijnappel, door drie kleine vrouwengestalten getorscht en staat op eenige treden, door vier leeuwen gedragen, die op een vierkant voetstuk rusten. Het alles verheft zich op eene soort tempeltje, waaronder de stralen eener fontein in groote kommen nederstorten. Het monumentje heeft in den loop der eeuwen vele wederwaardigheden doorleefd. Eerst was het eene steenen fontein, waarop, tusschen de beringde zuilschacht en hare architraaf, drie naakte figuurtjes, - des paillards des deux sexes, zeggen de kronieken, - eenen roedenbundel omvatt'en, als waarschuwing voor de ontuchtigen. In 1212 werd de fontein met de zuil door den hertog van Brabant omvergehaald; in 1448 de zuil en de figuurtjes, in koper hersteld, door een geweldigen storm verbrijzeld. Twintig jaar later, toen Karel de Stoute Luik had ingenomen, liet hij de fontein afbreken, met verbod ze ooit herop te bouwen of de zuil op wapenschilden af te beelden. Hij nam die zuil mee naar Brugge, ten teeken dat de Luiksche vrijheden en voorrechten voor altoos vernietigd waren; doch tien jaar nadien werd zij door zijne dochter Maria van Burgondië aan de Luikenaars weergegeven en hare herstelling op de vroegere plaats met luisterrijke feesten gevierd. In 1693 wierp nogmaals een storm het monumentje omver. De beeldhouwer Delcour herstelde het in den smaak zijner eeuw: de zuil werd eene antieke marmeren kolom en de drie naakte figuurtjes, welke den pijnappel torschen, drie Vestaalsche maagden, volgens de eenen, de drie Gratiën, volgens anderen. Bij eene laatste herstelling, in 1854, heeft men de zuil van Delcour behouden en aan de fontein den huidigen vorm gegeven. Le Perron verheft zich op de Markt, in de nabijheid van het Paleis der Bisschoppen en tegenover het Stadhuis, dat lang zijnen naam la Violette heeft verloren. Viermalen herbouwd is dit Stadhuis thans niets meer, dan eene ruime burgerwoning, alleen door eene hooge stoep met pijnappels en eene kornis met vazen van andere burgerwoningen onderscheiden. De kleine beek de Legia, die onder het gebouw naar de Maas vloeit, heeft aan de stad haren naam gegeven. Er blijft ons een woord te zeggen van een derde en laatste oud burgerlijk monument, het zoogenaamde Huis van Curtius, waarin sinds lange jaren het bestuur van den Berg van Barmhartigheid gevestigd is. In de tweede helft der xvie eeuw leefde te Luik een genaamde de Cort of de Curt, die, ofschoon geen geleerde, zijnen naam verlatijnd had en zich Curtius liet heeten. Hij was een schrander man, die in de uitoefening van verschillende nijverheidstakken en inzonderheid als algemeen commissaris der krijgsbehoeften voor de legers in de Nederlanden een ontzaglijk vermogen had verworven. Ook leefde hij op een grooten voet en hield, gelijk men het noemt, open hof. Zijn rijkdom was spreekwoordelijk geworden, en evenals men op den boord der Schelde iemand met een groot fortuin een rijken Fugger noemde, zoo noemde men hem op den boord der Maas den rijken Curtius. Hij had zich op eene der kaaien eene aanzienlijke woning laten bouwen, van welker pracht zijne tijdgenooten ons wonderen verhalen. Van binnen en van buiten was zij zoo kostelijk versierd, dat zij eer een vorstelijk paleis geleek, en aan de schilderijen, beelden, en kostbaarheden van allen aard, welke ze stoffeerden, waren, heette het, verbazende sommen besteed. Het Huis van Curtius bestaat nog, doch van dat hooggeroemde schoons is tegenwoordig weinig te bespeuren. Een somber, hoog, breed en diep gevaarte, uit kareelsteen, karig met witten steen vermengd, is alwat van het vorstelijk paleis van weleer overblijft. In den buitengevel en in den gevel op den koer zijn hier en daar dierenkoppen en kleine verbrokkelde basrelieven met onderwerpen uit de fabelen van Esopus - La Fontaine, zeggen vele Luikenaars, - | |
[pagina 72]
| |
zichtbaar, doch het zoude gewaagd zijn te verzekeren, dat zij het logge, onvriendelijke gebouw ooit wezenlijk kunstwaarde konden bijzetten. In groot aanzien bij den vorst-bisschop Ernest van Beieren en zelfs bij Philip II, werd Curtius, in den adelstand verheven, de stamvader van een geslacht, dat aan Luik verscheidene burgemeesters heeft gegeven. Men schijnt van plan te wezen zijn huis te herstellen en tot een oudheidkundig museum in te richten. ![]() Het groote Plein van het Paleis, te Luik.
* * *
En ziedaar omtrent alles, wat van oude burgerlijke monumenten te Luik melding verdient. Van de bruggen over de Maas, tusschen welke er zeer fraaie, echt monumentale zijn, van de Universiteitsgebouwen, den Koninklijken Schouwburg en vele prachtwoningen der nieuwe overschoone wijk, welke men L'Ile du Commerce noemt, spreken wij niet. Van de bruggen is er niet éene, welke iets van haar oud karakter heeft behouden, en het overige is insgelijks van onzen tijd. Stellig is het dus niet veel, wat Luik van oude burgerlijke monumenten heeft aan te wijzen. Maar juist dit gebrek aan gedenkteekenen, als sommige onzer steden er zoo heerlijke bezitten, kan dienen, om het verleden der schoone, aloude vorst-bisschoppelijke stad toe te lichten. Het roept ons de eindelooze reeks oorlogen en omwentelingen, belegeringen en innemingen, plunderingen en verwoestingen, waaraan zij, zoowel in de moderne tijden, als in de middeleeuwen ten prooi was, levendig voor den geest. Het herinnert ons de langjarige veeten harer adellijke geslachten, de onophoudelijke worstelingen harer vrijheidlievende burgerij tegen willekeur en dwingelandij, den onverpoosden strijd der Luiksche bevolking tot handhaving van haar goed recht, van hare vrijheden en voorrechten gevoerd, beter wellicht, dan steenen monumenten. Het zegt ons welsprekend, hoe dat alles die kloeke burgerij, die heldhaftige bevolking den lust en de gelegenheid moest benemen, om aan het oprichten en herstellen van zulke monumenten te denken.
Luik, in November 1892. Sleeckx. |
|