rendst, alhoewel de Academie eerst twintig jaren na Rubens dood, door David Teniers gesticht werd.
Volgens zekere meeningen zouden al de primussen van den zoogezegden prijs van Rome groote meesters -, en buiten de Academie hoegenaamd geene zaligheid te vinden zijn.
Laat ons de feiten eens raadplegen:
Wanneer men de 134 namen nagaat, welke de lijst uitmaken dergenen, die sedert 1819 den eersten of tweeden prijs van Rome behaalden in schilderkunst, bouwkunst, beeldhouwkunst en graveerkunst, dan bemerkt men dat er daar zeer weinig op voorkomen, die ook prijken op meesterstukken welke eens den roem der Vlaamsche School zullen vereeuwigen. Slechts 67 dier namen duiden leerlingen onzer Academie aan, en daaronder niet meer dan 29 primussen. Ferdinand de Braekeleer was de eerste, Willem van der Veken is de laatste.
Maar te vergeefs zou men er de vermelding zoeken van een Wappers, een Leys, een Lies, een de Keyser, een Ducaju, een Verlat een Henri de Braekeleer, om alleen van de dooden te spreken.
Men verlate toch de meening, volgens welke het voldoende zijn zou eene wel ingerichte Academie te bezitten om meteen, eene roemrijke kunstenaarschaar als paddenstoelen te zien uit den grond oprijzen. Kunstenaars worden toch ter Academie niet gekneed en gevormd als spekulatieventen bij den peperkoekbakker.
Indien de leerlingen, die zich aanbieden, de noodige begaafdheid niet bezitten, zal de beste meester er immers geene mannen van beteekenis van maken. Ware kunstenaars vormen zich zelven, na de techniek, het ambacht, de behandeling der stof geleerd te hebben; eigenlijk het eenige dat de meester leeren kan.
Het bewijs hiervan vloeit voort uit dit feit, dat de meeste kunstenaars, die wezenlijk roem verwierven steeds geringen tijd school gingen; dat nooit met zekerheid kan gezegd worden, wie hun leermeester was, en dat hunne persoonlijke werken hoogst zelden de sporen der opgedane lessen behouden.
Het is voldoende, om daarvan overtuigd te zijn, rond zich heen te zien en zich af te vragen wat de werken onzer meesters nog gemeens hebben met de studiën, die zij op de schoolbanken vervaardigden; ja zelfs welk verhand er bestaat tusschen de persoonlijke werken der meesters en die hunner onmiddellijke leerlingen.
Men roepe zich voor den geest, naast eene schilderij van een onzer laatste primussen een of ander apentooneeltje van den geestigen Verlat, hun leeraar en bestuurder nochtans.
Is dit voorbeeld te speciaal, te lokaal; vergelijk dan eene schilderij van Meissonnier met een bekroond werk uit de École des Beaux-Arts.
Die vergelijking zal zeker volstaan om meer dan een vooroordeel te doen vallen.
Wat in elke klas der Academie onderwezen, en de wijze waarop dit aangeleerd wordt, schijnt ons van ondergeschikt belang in vergelijking met den invloed, welken dergelijke kunstschool, ook daarbuiten, op de ontwikkeling van het kunstgevoel en den schoonheidszin der gansche bevolking eener stad dient uit te oefenen, zoowel op de personen die zich met kunst inlaten, als op de kunstnijveraars en versierders van allen aard.
Of het schilderen naar het levend model meer bepaaldelijk in eene hoogere dan wel in eene lagere klas te huis hoort, of het bij middel van pleisteren ofwel bij middel van geteekende voorbeelden is, dat deze of gene les moet gegeven worden, en of de leerlingen zich meer op geschaduwde teekeningen dan op afbeeldingen in omtrek moeten toeleggen, ziedaar zoovele punten, die niet in algemeene regels kunnen vastgesteld worden, omdat veel daarin afhangt van de bevoegdheid der leeraars en van den graad van ontwikkeling der leerlingen zelven. Daarover heeft in de eerste plaats de bestuurder te oordeelen.
Maar de laatste herinrichting der Academie had voor gevolg hare splitsing in twee afdeelingen: de lagere en middelbare leergangen aan den eenen kant, het hooger kunstgesticht aan den anderen. Alzoo werden van ééne Academie, met één bestuurder, twee scholen gevormd, waarvan alleen de lagere onder het beheer van den bestuurder staat; terwijl het hooger instituut voorgezeten wordt door een kunstenaar-leeraar, voor drie jaren door zijne collega's aangeduid.
Heeft die verdeeling nu, zooals beweerd wordt, eenen noodlottigen invloed op het onderwijs?
Zij heeft natuurlijk het gezag van den bestuurder ingekrompen, zijnen invloed verminderd, en de eenheid in de leiding doen verdwijnen.
Indien het echter waar is dat onze leerlingen achterestaan in den prijskamp van Rome, dan is de bestuurder daarvoor niet aansprakelijk ten gevolge van den toestand, waarin hij zich bevindt. Het ware wellicht verkieslijker in alle opzichten, die verantwoordelijkheid wél op zijne schouders te laten rusten, maar dan ook moet hij in de gelegenheid gesteld worden die middelen aan te wenden, die hem goed schijnen om het beoogde doel te bereiken.
* * *