| |
Grethe's ontdekking
Wie 't niet ontdekte, vond het niet het grebje. -
Van jaar tot jaar werd 't meer onkenbaar door
Het hooger groeiend hout der jonge berkjes
En door de struikhei die er over welfde.
Het kronklend woudpad liep er raaklings langs.
Een pas of vier terzij door 't hooge heigroen
Bracht aan den ingang. Maar men zag het niet.
Kon 't ook niet zien. - Zelfs Grethe, 't boschkind,
Dat uren ver in d'omtrek al de paadjes,
Al 't rendez-vous van wild en stroopers kende,
Vermoedde niet 't bestaan, vond het toevallig.
Eens zwaaide ze op een warmen zomermiddag
Zich rondom 't hoofd, bij wijze van een waaier,
De hooge mand van donkere berkenrijzen
Waarin zij hei te snijden placht. Het rondmes,
Dat kromgebogen blikkerde als wit zilver,
Schoot door de zwaaiing uit de mand de hei in.
En toen nu Grethe, zoekende en diep bukkend,
Op eenmaal uitgleed in 't verborgen grebje
Boog zij de struiken die er over welfden
Opzij en drong al juichende steeds verder.
't Werd weldra wijder, dieper - tot ze op eenmaal
Een lange strook van weide en hei bereikte
Waar alles groeide in weelderige ongereptheid.
Daar wierp het fijn bebladerd berkeboompje
't Wijd uitgemaasde net van levend lommer
Langs 't paars opbloeiend takje van de struikhei.
En in dat schaduwspel van 't zomersch zonlicht
Dat als een blauwe doom langs 't grebje zweefde,
Zag Grethe hazen dartlen; boogsgewijze
Heenspringend over 't zesvoet breede slootje.
De witte pluimen zag ze in 't donker hakhout
En tusschen 't net van grijze en knoestige eikjes
Rondblikkeren - 't wolhaar zag zij aan de takken.
En doodstil hield zich Grethe. Boven de oogen
De hand gewelfd, lag ze op de beide knieën,
Te loeren door de topjes van de struikhei.
Geen takje kraakt, geen blaadje ritselt neder.
Alleen een kever op een dunne grashalm
| |
| |
Kruipt al te hoog en boet zijn lust met vallen.
Dan hoort ze op eenmaal zeggen: 't bosch is heerlijk!
O Beautifull! Charmant! Dan hoort ze stappen
Door krakend grint. 't Verklapt haar dat de rijweg
Geen twintig passen ver is. Grethe glimlacht.
Vol goed vertrouwen zwaait ze 't blinkend rondmes
En om haar heen valt de opgeschoten heistruik.
En sedert ging zij elken dag voor moeder
De teenen mand hier vullen - elken zomer!
't Was winderig weêr maar zonnig toen eens Grethe,
Zij wist niet juist waarom, door 't grebje waadde
En niet het breeder zandpad liep, van waar
Een platgetreden grasstrook met een kromming
Zooals ze ontdekte ook naar het grebje leidde.
De wind had op den weg dien Grethe ging,
Van 't huisje harer ouders tot waar 't beekje
Met zacht geklater onder 't voetpad doorschoot,
Haar lange lokken lustig op doen wapperen
En heen en weer geschud met dartle stoeiing.
Het lichtgeel blond, een weinig ros en krullend,
In 't zomermiddag-zonlicht stuivend stofgoud,
Was ingegleden tusschen 't dunne jakje
Van paars katoen. Waar 't aan den boezem gaapte
Daar krieuwelden de rondgebogen schouders.
Dan rukte Grethe, als zij de krieuweling voelde,
Den vollen hals met 't blozende gezichtje
Zoover zij kon naar achtren. Tot de wind weer
Het spel opnieuw begon; tot zij in 't laantje
Zich veilig voelde tusschen 't donker sparhout
Waar nauw een zuchtje suisde door de takken.
Hier poosde zij een wijl en liet de mand neer
Op 't glibbrig mos van 't zwartbeschaduwd voetpad,
Dan greep zij 't sikkelmes dat blonk als zilver
De diepe mand uit, klemde 't in de rechter
En zwaaide 't rond en rond als hield zij voeling
Met meer of mindere taaiheid van de heistruik.
Ook sloeg zij dan bij wijze van een proefje
Een dikken dentak, die wat laag zat, neder:
Of maaide spelend rijsjes van de berken
Tot ze overtuigd was dat het saksisch rondmes
De heistruik straks als dor gras weg zou maaien.
Zoo kwam dan Grethe uit 't laantje bij het grebje...
Zij boog zich langs de struiken tot ze er in trad.
En wadend met hoog opgeschorte rokjes
Door 't natte gras en tusschen hooge wallen
Bereikte zij de plek waar ze elken middag
Voor moeders geit de teenen mand vol hei sneedt.
Maar nu bij 't klautren uit het diepe slootje
Schrikt Grethe... Wie zit daar? Een zwarten rug
Ziet ze; en daar boven over hangen randen,
Recht slap en breed, van een bruin vilten hoed.
Er onder schittren haren die reeds grijzen
Waarvan op beide schouders puntjes prijken.
Het zilverwit komt op het donker laken
Van 't korte jasje glanzig uit; daar onder
Ziet Grethe dijen in een lichten broek -
Ze rusten op het matje van een vouwstoel.
't Figuur dat diep vooroverbuigt zit stil.
Maar Grethe ziet den rechterarm bewegen.
En nu ze dichterbij sluipt merkt ze duidlijk
Hoe op de linkerhand een lang wit bord rust
Dat geel en groen en bruin en blauw gevlekt is
Waaruit een duim steekt die met heldren nagel
Dik vleezig-rood recht afwijst van de vlekken.
Wat 's dat? denkt Grethe; en nu ze dichterbij treedt
Kan ze ook een doos zien die de vreemde man
Met opstaand deksel rechthoudt op de knieën.
En in dat deksel ziet ze - hoe is 't mooglijk! -
Als in een spiegel 't hei- en weirijk plekje
Haar berkjes met de rossig witte takken,
Al de eikestruikjes, zilvrig grijs van mosjes,
En 't diepe grebje met de steile wallen.
En Grethe denkt, een spiegel! die man heeft in
Zijn dekseldoos een spiegel. Daarin spiegelt
Van d'andren kant zoo waar het heele plekje.
Maar waarom roert hij met de lange houtjes
Zóó in den spiegel dat het beeld verandert?
Maar altijd dichter komt nog Grethe, turend...
En 't is een glimlach die haar lip doet zwellen.
Geen spiegel is 't; hij maakt het plekje zelve,
Roert rond op 't ronde bord de lange stokjes
En roert die stokjes daarna rond op 't deksel.
Is dat nu Teeknen? denkt ze; ja, 't is Teeknen
Waarvan ons meester vroeger wel vertelde
Toen 'k nog op school ging en wat 'k ook moest leeren
Maar waarin 'k toen geen handjevol sjenie had.
Blij toe, denkt Grethe, dat ik met zulk roeren
Den kost niet hoef te winnen; liever snij ik,
Al is 't verboden door den schut, mijn hei hier.
En kuchend grijpt ze 't sikkelmes om plots dan
Een forschen slag te slaan door 't hooge heiveld.
De vreemde keert zich langzaam om. Twee oogen
Die van gezondheid en van kunstdrift schittren,
Doen haar tot onder 't paarsche jakje blozen.
Dan trekt hij langzaam uit het platte morsbord
Den duim met langen spits gesneden nagel
En keert zich op zijn vouwstoel naar het meisje.
Mag ik je schildren? vraagt hij met een glimlach,
En tuurt door t'holle van de hand een poosje
Naar 't blonde meisje dat haar zestien jaren
Draagt als een lenteknop zijn zestien dagen.
Wat 's schildren? vraagt zij; maar zij denkt op eenmaal
Dat 't is als teeknen; hoewel, peinst ze dan weer,
't Ook wel kan wezen als de photograaf doet
Die in zijn kastje 't beeld op glas laat leven.
Mag ik je schildren? vraagt de vreemde alweer;
En Grethe zuigt verlegen op - een duim.
Zij kijkt hem aan; en beî haar oogen lachen;
En ook haar mondje lacht; en in haar wangen
Die onder 't bruine purperdons hoog gloeien
Vertoonen zich twee putjes - rond als eitjes.
| |
| |
En dichterbij treedt Grethe; en zij bewondert
Het deksel van de kist met al de berkjes,
Zoo zilverwit van ondren; ros van boven,
Zoo fijn van loof en toch zoo dicht belommerd;
En de eikestruikjes, knoestig en fluweelig,
Met al de takjes die zoo grijprig klemmen,
Zoo grijs bemost zijn en geen bladeren dragen.
En onderwijl heeft lachende de vreemde
Die zich verheugt in de aandacht van het meisje
Uit zilvren hulsel reepjes chokolade
Aan 't licht gebracht. Hij eet met smaak een stukje,
Dan tracht hij schalks een afgebroken brokje
Te duwen in het opgetrokken mondje
Van 't schuwe meisje. 't Lukt eerst nu hij zelf weer
Het voorbeeld geeft. Dan tot zijn groot genoegen
Eet ze ook en zegt: 't smaakt lekkerder dan zoethout!
Keer nu je mand eens om! zegt hij, zacht vleiend,
En zet je er bovenop; neem in de rechter
Je saksisch broodmes dat als zilver blikkert
En laat de linker moedloos nederhangen.
Denk nu maar dat je broertje stierf, je zusje...
Dat is onmogelijk, want 'k heb broêr noch zusje.
Mijn mand moet noodig vol met versche heide,
De geit heeft honger en het schaap moet 'k melken.
De duiven die in 't til zijn moet ik voeren;
Dan eten geven aan mijn haan en hoenders,
Die elke week wel drie pond maïs verslinden,
Maar de eieren zijn als puik. Dan moet 'k het varken
Ook nog te drinken geven en veel meer nog.
'k Moet doeken spoelen aan de beek, een stapel;
Nog potten schuren en mijn broodplank boenen,
Het hakmes poetsen en nog even wetten...
Maar met zijn lachende oogen
Staart hij haar aan dat ze aan geen tijd kan denken.
En hij begint een lang verhaal, half fluisterend
En Grethe luistert peinzend, onbeweeglijk
Naar 't vele fraais en denkt: kon ik 't maar krijgen!
Dan op haar beurt doet zij den vreemde vragen.
Van waar, hoe oud, getrouwd en kinderen stellig?
Maar hij ontkent en zegt: 'k ben jong van hart!
Maar dan je baard, zegt zij, die 's reeds zoo grijzig.
Dat 's maar voor sieraad, zegt hij; 't is wit poeder,
Blaas ik er op dan vliegt 't er af als stof.
Dan wil 'k wel bij je dienen, zegt ze dapper,
Maar tegen vloeken kan 'k niet; dan loop 'k weg.
Wat dienen! zegt hij lachend; trouw me liever,
Dan schilder 'k je in ons huisje elken dag.
'k Begin weer morgen. Zul je wederkomen?...
Klap sloeg hij 't deksel van zijn verfdoos neder
En zag haar aan. Zij staarde hoog van kleur
Nog altijd peinzend in de leege mand.
Dan leî ze, recht vertrouwelijk, 't kleine handje
Ten afscheid in des vreemdelings zware rechter
En zei met lachende oogen, roode lipjes:
'k Ben hier weer morgen; schilder me gerust.
En beide gingen - hij langs 't breeder zandpad
Zij weer terug door 't smalle onkenbre grebje.
En dagen later toen ze telkens kwam
Maar van den vreemdeling geen spoor ontdekte
Lag in het diepe grebje een huilend kind
En drukte zich het gloeiende gezicht
In 't nat beregend en bedauwde gras.
En jaren gingen heen en nimmer keerde
De vreemde na dien dag naar 't grebje weer.
De tijd ontbrak en ook de roem die aan
Zijn naam verbonden was belette 't hem.
Want 't lief tafereel met 't peinzend blonde kind
Had hem die reeds vergrijsde op aller lippen
Een tijd doen zweven; tot zijn naam zich vast
Gegriffeld had in 't oordeel aller kenners
En men hem prees zooals hij nooit dorst droomen.
Dan eens op zeekren dag, veel jaren later,
Trok hij de stoute schoenen aan; zocht 't laantje
Met grebje en hei en grasstrook en de berkjes.
't Was niet zoo dicht meer overgroeid; het hakhout
Was neergeslagen; en het grebje zelve
Heeft hij geen moeite meer met struik en tak. Maar
Wat kinderhand heeft hier haar spel gespeeld?
En wat beteekenen toch die takken die
Loodrecht geplant in 't grebje zijn, waarop
Weer andre rusten, aan de hoeken sterk
Door touwtjes saamgebonden? Wat daarbij
Die andre stokjes vierkant aangebracht?
En wat in 't midden toch die takkenhoop,
Gereed tot vlammen als een haardvuur doet?
En wat aan 't end dat mos dat opgehoopt
Te roepen schijnt: Kom rust hier aan mijn borst!
Hij slaat de hand aan 't hoofd en duizelt... Zou
Hier Grethe... Maar misschien zijn 't kindren die
Door 't grebje kruipen en 't onschuldig spel
Van trouwen spelen en van man en vrouw.
Teruggegaan ontmoet hij jongens die
In 't dennelaantje bezig zijn een zak
Te vullen met dénappels en met mos.
Hij wijst naar 't grebje en vraagt: wie doet dat daar?
De jongen neemt zijn pet af, grinnikt dan:
Dat 's malle Grethe die dat huisje bouwt.
Dat doet ze al jaren en als 't af is breekt
En bindt ze opnieuw... en altijd doet ze 't weer.
Met wijde stappen vluchtte toen de man
En hechtte zich steeds inniger aan kunst.
20 Oct. 1891.
| |
| |
|
|