Pelops
De voornaamste gebeurtenis, die wij in de kronijk der jongste maand op te teekenen hebben, is de opvoering van het in ons voorlaatste nummer aangekondigd 1ste deel der Trilogie Hippodamia, namelijk Pelops' Bruidwerving.
Evenals Preciosa, de Zomernachtsdroom, Egmont en m.a., werd ook dit werk op het aanplakbiljet als lyrisch drama vermeld. Men kent de beteekenis sinds een paar jaren aan dit woord te Antwerpen gegeven, beteekenis die er van lieverlede burgerrecht verkregen heeft.
De schrijvers van Hippodamia, met die speciale beteekenis van het woord lyrisch drama waarschijnlijk niet bekend, verkozen den meer bepalenden ondertitel van: dramatisch gedicht met doorgaande muziekale begeleiding, wat vrij duidelijker klinkt, en bij niemand protest kan uitlokken.
Blijven wij evenwel bij deze woordenkwestie niet te lang stil. Ook thans niet bij de bespreking van het genre waartoe Pelops behoort. Veel gunstigs, meer ongunstigs nog is daar in de dagbladen met min of meer ernstige argumentatie over geschreven. Een bewijs van warme belangstelling kan dit zeker heeten, doch dat die belangstelling zich juist in ongunstigen zin begint te uiten, bij gelegenheid der bespreking van een werk van zulke hooge verdienste, nadat andere drama's, van oneindig minder artistiek allooi, toegejuicht zijn geworden, schijnt mij zeer vreemd en doet nadenken.
Zelden las men zonderlinger verslagen als die welke Pelops uit de pen deed vloeien.
Dit ernstig, intransigeant-fiere drama, dat er in gelukt heelhuids de als van zelf oprijzende en afschrikkende vergelijking met de onsterfelijke tragoedies der Helleensche kunst te doorworstelen, une oeuvre de collège te noemen grenst aan zinsverbijstering.
Voor ons is het werk van J. Vrchlicky van eene intense dramatische kracht; het is eenvoudig-grootsch van omtrek, en recht op het doel afgaand; grijpt aan door goed volgehouden archaïsme, en is aldoor in een fraaien, vaak beeldschoonen vorm gegoten.
Ik heb reden te gelooven dat men meer algemeen met dit oordeel zal instemmen, na de opvoering van De Boete van Tantalus en Hippodamia's Dood, de twee overige deelen der Trilogie.
Een kloeke partituur, die van Zdenko Fibich.
In de eerste plaats eerbied afdwingend door de handigheid, waarmede zij ineengezet werd. Die handigheid bestaat voornamelijk in het voldoen der groote eischen, die soortgelijk werk stelt: algeheel meesterschap over orkest, dat tot het weergeven van gansch bizondere tinten aangewend moet worden; meesterschap over den vorm, in dien zin dat de ideeën behoorlijk en klaar moeten uitgewerkt worden in zulk beperkt bestek als de gesproken voordracht het wil toelaten.
Daaraan voldoet Fibich. Zijn techniek is uitgebreid, hetgeen zijne orkestratie doorgaans interessant maakt, niettegenstaande de hem opgelegde verplichting de orkestkrachten in bedwang te houden en de sonoriteit te dempen.
Een bijzonder stelsel, dat van Fibich? Och neen! Dit stelsel wijst zichzelf aan: de muziek commenteert. De hoofdgedachten uit het drama zijn in motief-vorm gebracht, zoodat men zich dadelijk gewent aan het somber orakel-motief, het heldhaftig Pelops-motief, het zoetsmeltend liefde-thema en zoo meer. Die motieven worden uitgewerkt en gewijzigd naar gelang de toestanden; men ziet, nagenoeg komt men hier tot het Wagneriaansche leitmotieven-stelsel.
Waar er van geen uitsprongmakend idee spraak is, in gedeelten van transitie, tracht de muziek zoo getrouw mogelijk - maar noodzakelijk vager thans - de stemming weer te geven, waarin de toehoorder door den tekst behoort gebracht te worden.
Op meer dan eene plaats leest Fibich ook wel tusschen de regels, en wordt hij psychologisch-ontledend. Insinuee-