Letterkunde
De heer D. Sleeckx, die thans 75 jaar oud is geworden, werkt nog met jeugdigen ijver. Pas ligt zijn historische roman Andreas Vesalius voltooid, of het degelijke Noord-Nederlandsche maandschrift De Tijdspiegel kondigt eene zeer uitvoerige studie van hem af over Guillen de Castro en ‘Las Mocedades del Cid’.
In de Spaansche taal en letteren thuis als wij in de onze, heeft de geleerde schrijver in deze, zijne laatste pennevrucht - naar onze meening het belangrijkste en oorspronkelijkste zijner talrijke letterkundige essais - een vraagpunt behandeld van de hoogste waarde voor alwie zich onledig houdt met de geschiedenis der wereldlitteratuur.
Iedereen te onzent wist zoo min of meer, dat de groote Corneille den Cid, waarmee hij zijnen naam maakte, naar een Spaansch model heeft bewerkt, ja, wat erger is, met zijn stuk niets anders leverde dan eene herschepping van Las Mocedades del Cid van Guillen de Castro.
Onze kennis daaromtrent zweefde echter ietwat in den blauwe, want de Fransche critiek zwijgt de zaak nagenoeg dood, terwijl van de studiën onzer Duitsche naburen over dit onderwerp de titel nauwelijks tot ons doordrong. Wat den Spaanschen tooneeldichter Guillen de Castro zelf en zijne gewrochten betreft, wie las ze tot heden?
Daar treedt nu eensklaps Sleeckx op en schenkt ons eene levensbeschrijving van den genialen, maar miskenden en vergeten man, verrijkt met eene beknopte samenvatting zijner bijzonderste werken. Vervolgens vertaalt en ontleedt hij beurtelings zijn meesterstuk: Las Mocedades del Cid (de Jeugd van den Cid), wel te verstaan het eerste deel, een drama op zichzelf, hetwelk Corneille benuttigde, en meer dan men over 't algemeen vermoedde; op die manier, zoo nieuw als uitmuntend, laat hij den lezer zelf oordeelen over de hoegrootheid van de letterdiefte, door den beroemden Franschen dramaturg gepleegd.
Het zou ons geenszins verwonderen, dat Sleeckx' fraaie studie heel wat letterkundige pennen in Europa ging in beweging brengen.
De heer Is. Teirlinck - nog een onverpoosd werker die! - liet weeral een nieuw boek verschijnen, een van volkskunde ditmaal, getiteld: De Plant, een levend, bezield, handelend wezen, uitgegeven door de maatschappij ‘Het Taalverbond’. Dit werk, hoewel 157 bladz. beslaande, vormt slechts het eerste deel van de Plantlore, eene reuzenschepping, waaraan de schrijver reeds jaren arbeidt, en welke hij eerlang hoopt ten einde te brengen.
De rijke stof, met veel methode geschikt, is van aard om elken ernstigen lezer belang in te boezemen, doch de folkloristen vooral zullen juichen en jubelen over de ontginning van zulken schat.
Het 3de stuk van Pol de Mont's Zingende Vogels is bij Winand Klock, te Hasselt, van de pers gekomen. Van den verzamelaar zelf en van talrijke oudere en jongere medewerkers bevat het, zooals de twee voorgaande nummers, puike bijdragen in dicht en proza. Stellig, in geen een tijdschrift van Noord en Zuid moet men schooner bellettrie gaan zoeken.
Er is verschenen van G. Dielemans een Handvol Schetsen, een bundel die op vele plaatsen bewijzen van scherpe opmerking, diep gevoel en reeds geoefende scheppingskracht geven. De verhaaltjes Grap en Zijn Troost hebben wij met genoegen gelezen, terwijl de karakterstudie Twee Oudjes niets meer of minder dan een meesterstukje vormt, met een zeer gelukkig slot, hoogst natuurlijk en waar.
Met ongeveinsde geestdrift begroeten wij de verschijning van den Vriend der Natuur, populair wetenschappelijk tijdschrift! Een orgaan van dien aard ontbrak tot hiertoe aan de volledigheid der letterkundige beweging in Vlaamsch-België.
Het maandblad, waarvan twee nummers thans verschenen zijn, heeft een zeer goed, wel verzorgd voorkomen; de uitgever Nuyens, te Turnhout, heeft er alle eer van. Wat den inhoud betreft, met hoofdopstellers als Dr F. Boonroy, P. Haeck en G. Staes, mogen wij ons aan degelijke studiën en wetenswaardige artikels verwachten.
Georges Eekhoud, de talentvolle schrijver van reeds veel merkwaardige boeken, heeft bij Paul Lacomblez, te Brussel, weer een nieuw werk uitgegeven, thans een van letterkundige studie: Au Siècle de Shakespeare. Het is 't eerste stuk eener reeks over des grooten Will's tijd en zijne beroemdste medestichters van het Engelsch tooneel.
Dit aanvangsdeeltje van 170 bladz. biedt in vier tafereelen: Hors ville, Londres, La Cour en Le Théâtre, een tamelijk volledig overzicht van het leven en de zeden der xvie eeuw in Engeland. Schrijver heeft blijkbaar iets willen leveren in den aard van Le Siècle des Artevelde door Van der Kindere, en Maerlants Werken als spiegel van zijnen tijd door Te Winkel, doch is er niet in geslaagd, deze twee meesterlijke gewrochten te evenaren. Het komt, omdat hij zijn onderwerp tot berstens toe heeft samen-