De toestand in Duitschland en hier.
De omwenteling zet haren weg voort. In Duitschland zoowel als ten onzent, in Frankrijk en in Nederland staat de kunstwereld in rep en roer. De gisting heeft nagenoeg overal dezelfde gevolgen. In Munchen scheurde zich een groep, op dit oogenblik meer dan honderd leden sterk, van de bestaande vereenigingen af. Zij staan bekend onder den naan van Sezessionnisten; aan hun hoofd treft men mannen aan als Von Uhde, Pilgheim, graaf Kalkreuth, Boltz, enz. Zij richtten zich tot het Berlijnsch magistraat om eene bijzondere zaal te bekomen ten einde eene tentoonstelling in den loop van dit jaar in te richten. Geen gevolg kon aan hun verzoek gegeven worden, omdat het stadsbestuur over dergelijk lokaal niet beschikt; ook te Dresden werden pogingen aangewend om de onderneming te doen gelukken.
Inmiddels is eene andere schaar van Munchener kunstenaars, onder benaming ‘de 24’ als het ware op verkenning uitgegaan om, zooals Dr Rosenberg in de Kunstkronik zegt, het terrein te peilen, en met den kunstsmaak der Berlijnsche bevolking in aanraking te komen. Zij hebben in Berlijn eene tentoonstelling gehouden. Het is niet eene afdeeling der Sezessionnisten, want de ‘24’ vormen eenvoudig een kunstenaarsclub, een tafelgezelschap uit een Munchener koffiehuis, waartusschen zich ook kunstenaars bevinden, die de Vereeniging der afgescheurden niet bijgetreden zijn, alhoewel de meerderheid ervan toch de denkbeelden der Sezessionnisten bijtreedt.
Onderstaande overwegingen, aan het schrijven van Dr A. Rosenberg ontleend, werpen een helder licht over den toestand aldaar.
‘Alles wat zeldzaam, gewaagd, buitensporig, uitheemsch, van den oorsprong afwijkend is, zegt hij, vindt bij de “24” evenveel fanatieke bewonderaars en navolgers, als in de Vereeniging der Sezessionnisten. Buiten enkele verdienstelijke gewrochten, strekken de werken der overige leden tot hetzelfde doel; namelijk: het tentoonstellen van de nietigste dingen, de meest alledaagsche soms onbeduidendste motieven, voorgesteld op eene wijze die anders niets treffends of buitengewoons oplevert, dan de min of meer sterk terugstootende nalatigheid, slordigheid en ruwheid in de techniek.
Eenige kunstenaars hebben, wel is waar, nog niet volkomen met hunne vroegere handelswijze afgebroken; en, alhoewel zij zich toch ook met welbehagen, maar ten hunnen nadeele, toeleggen op de oplossing der zoogezegde geraffineerde, maar inderdaad belang- en nuttelooze kleuren verlichtingsproblemas, dan toch behielden zij nog immer iets van de overlevering aan techniek, teekening en modeleering. Men verstaat ten minste wat zij zeggen willen, hoezeer de inhoud hunner schilderijen ook hartelijk onbeduidend is.
Daar genoemde kunstenaars nu toch eenmaal tot de overtuiging schijnen gekomen te zijn, dat de voormalige uitdrukkingsmiddelen, voor de nieuwe wereld hunner onstuimige gedachten te eng geworden zijn, zouden zij ten minste hunne “nieuwe kunst” bij groote onderwerpen moeten beproeven. Dat echter is juist de struikelsteen der nieuwere kunst; daarover kunnen hare profeeten, noch de betooverde dwepers, die hunnen sleep uitmaken, niet heenstappen.
De armzaligste invallen, de ruwste studiën, het onbeduidendst atelieruitschot wordt samengebracht in eene tentoonstelling, die aan de wereld eene nieuwe veropenbaring der kunst brengen moet.
Doch, op groote woorden en schitterende programmas volgt, steeds en immer, eene uitbetaling in kleine munt, en herhaalde beloften op de toekomende daden der nieuwe mannen; deze echter komen niet te voorschijn, en de weinige Duitsche naturalisten en impressionnisten, die wat gekund en ook wat geleverd hebben, gaan bij deze vruchtelooze proefnemingen, dit eindeloos rondtrappelen naar eene donkere toekomst, wellicht heel en gansch ten gronde.
De kunstgeschiedenis leert ons nochtans, door hare ontwikkeling gedurende de dertig of veertig eeuwen die wij beschouwen kunnen, dat eene, van ouds af, trapsgewijze aangegroeide en bevestigde kunstovertuiging en natuuropvatting, zoo maar niet in een ommezien, door eenen revolutionnairen pennentrek neer te storten en te vernietigen is. Daartoe hoeft in de eerste plaats een groot genie, bezield met den noodigen moed, en vooral, met de alles en allen beheerschende en medesleepende kracht tot de daad. Zulk een deed zich echter nog niet voor.
De tentoonstelling der “24” heeft, zooals gezegd is, met de Sezessionisten niets gemeens, officieel althans, maar in den grond zijn zij het toch eens wat betreft hun geruchtmakend programma.
Buiten persoonlijke wrokken en twisten, werd, door den strijd tusschen oude en nieuwe strekking, en door het verzet tegen en de ingenomenheid voor het aanvaarden, in de Munchener tentoonstelling van alle buitenlandsche kunstrichtingen, het steentje aan het rollen gebracht.
Wij trekken partij noch voor den ouden, in zege en heerschappij voortlevende stam der gilde, noch voor de Sezessionisten; maar onbetwistbaar is het, dat deze laatste bij het groot publiek in ongunst gevallen zijn, sedert de hooger besproken tentoonstelling.
Het is eene opgedane ondervinding, op kunstgebied, dat eene groote, alles overmeesterende daad, steeds meer uitwerking heeft, dan honderd geschrevene of geschilderde protesten en programmas.’
* * *
Ziedaar eene stem uit Duitschland. In Nederland leidt de twist tot bedenkingen van denzelfden aard: ‘- Men praat van nieuwe, nieuwere of allernieuwste richting, zegt de Amsterdammer, alsof we hierna nog iets anders te verwachten zouden hebben. Dat men toch wete, dat er slechts een richting is, namelijk de ware. - Voor veel knoeiers is 't echter een troost, wanneer zij kunnen zeggen dat hun werk geen succes meer heeft, omdat er tegenwoordig weer een andere richting is. -’
* * *
Zou men niet zeggen dat de artikels waaraan deze gedachten ontleend zijn, opzettelijk voor ons land ge-