II. Zondagavond
De Rijn stroomt diep onder het donker. Hoog, langs de oevers ruischt de stad, zwaar met bromgemurmel, dof als de waterslag van de zee. Langs de oevers en over de bruggen staan rijen van lichtjes, rondgeschaard als een leger in wijden zwaai. In het waterdonker weerspiegelen zij zwabbelend, spiralend met vloeiend gefonkel, somwijlen ook stilstaand recht neer in de diepte, in de gouden diepte. Over den stroom, voorttrekkend verborgen onder het donker, drijven lichtjes op schepen, die varen onzichtbaar, met hotsend gestoom en watergeplas. En stil hangen zij rond langs de oevers, op schepen, die stil liggen, met brokken verlicht en eilandjes schijnen, phantastisch zwart.
Hoog, door de woel-duistere lucht gaan de winden en op onzichtbare masten klapperen kleine vlaggen, als vleugelgevladder van vogels, die trekken door den nacht.
Langs de oevers hier en daar, gaan wandelende menschen, zwarte figuurtjes in den waaienden schijn der lantaren: het zijn verliefde paren, zij gaan dicht samen, zij voelen hun lijven vast bij elkander, zij verbergen hun kussen heimelijk in het donker, zij fluisteren zoete woordjes in den streelende wind.
Een lange lichtlijn loopt snel door het donker: het is de trein, die loopt over een brug. Hol, door de duisternissen wijd, stroomt het gedruisch.....
Het licht is heen, het gedruisch is weg: weer ruischt de stad, en de vlaggen klapperen in den wind, ééntonig,..... ééntonig in de donkerheid goudgevlekt.
Ver boven het troebel gemurmel der stad klept een klokje het Angelus: drie klare slagen, drie maal drie, klaar en hoog en vederlicht. Dan wervelen de tingelende klankjes aanhoudend en snel naar beneden over de stad en den Rijn. En nu beginnen er ook andere klokken te luiden, nu hier éen, dan daar éen, ver en nabij. Klankslagen, een wilde massa, klaar-hooge, donker-zware, slaan dwarrelend neer door den wind, en samen smeltend komen zij aan door den duisteren hemel.
En nu, hoog-alleen, boven allen en met dreunende macht, vallen de eerste slagen van den dom, langzaam, langzaam, statig. Dan luiden de domklokken samen. Als donkere wolken dalen de tonen neer over de aarde. Zij verduisteren het lichte geschetter van de anderen, die langzaam zwijgen...
Uit de hoogte alleen luiden de klokken van den dom, geweldig alleen, bruisend zwaar de lucht vol klank.
Langzaam verminderen de slagen...... Nu luidt nog een enkele klok, de groote klok van den dom. De slagen zinken langzaam; zuiver zingen zij uit in de verte, de een na den ander, altijd langer na den ander, altijd zachter..... Het stuk is uit.
In het donker ruischt de stad; de vlaggen klappen in den wind.
Emiel Erens.