De Vlaamse School. Nieuwe reeks. Jaargang 6
(1893)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De–
[pagina 28]
| |
![]() | |
Uit ‘Dansstudies’
| |
[pagina 29]
| |
En geen spoor van een voet, en geen stipje,
dat die maagdlijke blankte bezoedel,
tot op éens, met uitdagend gedoedel,
Hansworst en zijn wijf, met een wipje
van achter den straathoek springen, -
hij, zwaaiend zijn vilt in het ronde,
zij, latend haar lokken, de blonde,
uitwaaien, als vlammende zwingen.
Sneeuw op sneeuw, wit op wit, met satijnen
mantel en hoed en sandalen,
doch met lippen, rood als koralen,
en met knoopen, die liefdappels schijnen,
nu houdend elkander omvangen,
loslatend dan plots, en als dwazen
ombuitelend, roezerazen
zij de guitigste dansgezangen....
Uitgelaten, ondanks den Vasten,
- want, Assche-Woensdag is 't heden -,
wiegewagend met slangige leden,
uitproestend als kermisgasten,
steken zij bloedroode tongen
uit tegen den straatlantaren,
of slaan, waar ze een ster nog ontwaren,
de ongelooflijkste bokkesprongen...
En het bolle gelaat der mane,
dikke tronie, vol rossige sproeten,
lachelt goedig, als om hen te groeten,
van haar mistige hemelbane.
| |
II
| |
[pagina 30]
| |
Wilder gonst de daraboeka,
vlijmend weent en snikt de snaar,
en de handen laten los nu,
ordloos slingren baard en haar.
Op zich zelf als om een spille
zwenkt en zwiert nu elk daarheen,
de armen in de hoogte, beurtlings
op het éen en 't ander been...,
en - geruischloos..., gonzend enkel
in hun pijen, lang en grof,
als reusachtige wespen, 's avonds
brommend in den donkren hof,
tot zij, met beschuimde lippen,
halfdood, loodzwaar op den grond
nedersmakken, hijgend, rochlend,
doch - 't ‘Alláh!’ nog op den mond.
|
|