hoe in ruim eene halve eeuw de toon is veranderd, waarop de mannen van de muzikale pers voorheen bij verschil van meening elkander plachten te woord te staan, en hoevele kolommen, die aan de edelste der kunsten heetten gewijd te zijn, vroeger ten behoeve van haarkloverijen, voor het muzikaal publiek te eene male onvruchtbaar, in ongekuischte taal in beslag werden genomen.
Hier eene bladzijde, niet belangwekkender misschien dan de andere uit dit eigenaardig feestnummer, maar die wellicht het best een denkbeeld geeft van den trant waarin het geheel geschreven werd, en die, alhoewel een feit uit het jaar 1871 besprekende, nog van actualiteit zou kunnen heeten, mits eenige eigennamen door andere te vervangen.
Al spoedig ontwikkelde zich een levendige pennestrijd naar aanleiding van een hoofdartikel (in No 11 van 1871) geteekend met de initialen J.B.L. en het opschrift dragende: ‘De Bachvereeniging in Nederland’, welke Vereeniging zich ten doel had gesteld om met alle haar ten dienst staande middelen den zin voor J.S. Bach's muziek in Nederland zoo algemeen mogelijk te maken.
Door ‘Fantasio’ (mr. J.N. van Hall), den auteur van bijdragen in Caecilia door hem ‘Leekegedachten’ genoemd, werd dit hoofdartikel onder handen genomen in No 13; hij had vóór eenigen tijd reeds van die Vereeniging gehoord, maar meende dat zij een vroegen dood was gestorven. ‘Of ik dat zou betreurd hebben’, zegt hij, ‘en of ik mij over haar voortdurend bestaan verheug? Met de hand op mijn leekegeweten - neen. Of ik dan heb geen eerbied voor den naam van Bach, of ik zijn Wohltemperirtes Clavier, zijne Preluden en Fugen niet bewonder? Met de hand als “voren” - ja.’
Als zijne meening geeft hij verder te kennen: ‘De geest van den ouden Bach kan in zijne oude vormen ook nog voor onze dagen uit meer dan één oogpunt belangrijk heeten. Maar er komt een tijd, waarin de oude vorm en de nieuwe geest met elkander in botsing geraken, waarin de nieuwe geest zich van de oude vormen ontdoet en nieuwe zoekt te scheppen.
Dan heet het: plaats voor de jongeren! en leven de levenden!
Maar, och, die eenzijdigheid!
Wanneer er iets in de muzikale wereld is, waarover ik vaak geneigd ben mij boos te maken, dan is het over haar. Tot onze talentrijkste musici plegen er zich aan schuldig te maken. Spreek hun van een Bach, van een Schumann, en aan hunne bewondering is geen einde - en het autoriteitsgeloof, dat zij hunnen leerlingen weten in te prenten, zorgt voor de propaganda. Er wordt nagepraat, nagespeeld, nagezongen - en de rest volgt van zelf.
Maar komt ge met een fransche melodie van Gounod, met een krachtig-dramatische bladzijde van Meyerbeer, met een geestige schets van Offenbach - van mannen, die (ik sluit den laatste niet uit) toch ook nog wat meer beteekenen dan de eerste de beste, zou ik denken! - och arme, met hoe medelijdende blikken zien zij u aan!’
Tegen deze opvatting, werd door een der medeoprichters van de Bach-vereeniging, den heer S. de Lange jr., zooals hij in zijn antwoord aan Fantasio (No van 1 Augustus) schrijft, ‘uit naam van allen, die het met de muziek ernstig meenen’, geprotesteerd. Doch Fantasio meende, dat voor hem de tijd nog niet gekomen was om ‘een hartvermurwend peccavi te stamelen.’ Daartoe achtte hij het verschil te groot; de heer de Lange en de zijnen toch ‘vinden de ware muziek slechts in één richting. Wij anderen vinden ze bij verschillende richtingen en in verschillende kunstsoorten. Hun ideaal ligt anderhalve eeuw achter hen, het onze ligt vooruit.’
In het nommer van medio Augustus had Fantasio een nieuwen aanval te verduren, nu van mr. J.C.M. van Riemsdijk. Deze schreef o.a.: ‘Men ziet, Fantasio is een bewonderaar van Bach; maar zijne bewondering heeft grenzen. Zij gaat niet verder dan van iemand, die eene antiquiteit, een met zorg weggesloten reliquie aanstaart, welke slechts eene betrekkelijke waarde voor den tegenwoordigen zoo verlichten tijd bezit’.
De Redactie van het Tijdschrift achtte den strijd tegen Fantasio aangebonden ernstig genoeg, om den volgenden jaargang (1872) te openen met een artikel: De Bach-vereeniging, Fantasio en de Redactie van Caecilia. ‘Het is toch van belang’, zegt zij tot hare medewerkers, ‘dat gij weet, wat gij aan de Redactie hebt en het verschil van meening, dat zich tusschen de twee hierboven eerstgenoemden heeft ontwikkeld, legt ons bijna de verplichting op, om te verklaren met wien van beiden de Redactie overeenstemt.’
Welnu, zij nam in haar bezadigd geschreven stuk ridderlijk den handschoen op voor Fantasio. Zij stemt met hem in, ‘als hij zich wars betoont van alle eenzijdigheid en deelt met hem die, humane opvatting van kunstwerken, die zich niet bindt aan landen of personen, maar die, gelijk de bij, honïng zoekt in elke bloem, waar