luisterrijken, gevierden, geëerden naam, die ook de hare is.
Maar geen mensch, die weet van haar bestaan.
Eens was ze jong. En boven hare jonkvrouwelijke illusiën, had zij het zalig bewustzijn iets te zijn, iets meer dan de andere door hare geboorte.
Jaren waren gevloden. De ontgoocheling was gekomen en met haar de verbittering.
Arme, oude jufvrouw, die haar bestaan in moeite en kommer voortsleept. Gevallen grootheid; verbrijzelde hoogmoed; laatste uitdrukking van een uitgeput geslacht, maar dat in eenen zijner leden eens gloorde en glansde boven allen! De beroemde man in zijne onbeduidende afstammelinge.
Om haar bloeiend leven, werken en denken, jeugd en schoonheid.....
Soms flikkert in haar op de herinnering aan lang vervlogen dagen van eer; onbepaalde reminiscencen van toen zij nog niet was; vague opdoemend uit het verleden: groote vizioenen en grootsche plannen. Soms herleeft in haar brein een sprankel van het intense geestes- en gemoedsleven, waarvan zij eens een deel was; goddelijke vlam van gevoel en vernuft, die nog eens opflakkert, eer zij sterft.
Doch meest in haar: grijze, eentonige, gedachtelooze bitterheid, als assche, die het vuur heeft uitgedoofd; de assche der vergetelheid, die zich om haar heeft opgehoopt, waaronder zij ligt begraven.
En dan is zij wel eens blijde, dat niemand haar kent, als zij door de straten slentert in hare verflenste schoonheid, in hare achtelooze, treurige, droomerige eenzaamheid.
Hannah.