In het weezenhuis
Drie uren des namiddags.
Bedrijvige stilte in de groote zaal, de ruime kloosterzaal met hare witgekalkte wanden. Vijftig meisjeshoofden, in eenvormige kapjes, over vijftig kussens gebogen. Vlugge vingers, die onvermoeibaar de boutjes door elkander werpen en spelden prikken in het fijne kantje.
Nonnen in vormloos gewaad, die wandelen tusschen de banken; die waken, of ook iemand zondigt tegen den strengen tuchtregel van het huis: werken, bidden en zwijgen.
Uit de oude, zwarte ramen, die haar beeld omlijsten, de dames weldoensters van het gesticht, die neder kijken op de arbeidende kinderen.
De stichteressen, moeder en dochter gewis, op hetzelfde doek aangebracht, met stijven hals in den Spaanschen kraag, hoog boven het Christusbeeld, op de eereplaats.
Rustelooze vlijt op alle banken, want de taak moet af, eer de avond valt.
Gonzende vliegen boven de hoofden; spelende stofjes in den zonnestraal.
De deur is geopend geworden en twee personen zijn de zaal binnengetreden. Eene nog jonge dame, pralend in wereldsche pracht; de moederoverste, buigend, vleiend met zeemig gelaat.
Na eenen stommen groet, hebben de kinderen zich weder gezet en met gezenkte wimpers den arbeid hernomen. Zoo luidt het bevel der moeder en zij weten, dat deze niet zacht is in het straffen.
Zij kennen de bezoekster ook wel. Die komt vaak; vast alle maanden; 't is eene rijke dame, eene gravin, maar ze is niet fier, neen.
Zij koopt hare kanten, de schoonste uit, maar toch meest die van Lea, hare gezellinne, de blonde Lea, met haar bleek, fijn gezichtje.
Is haar blik nu ook niet reeds, door de rangen heen, onmiddellijk naar Lea's plaats gevlogen?
Moeder overste kent de voorkeur der dame lang; zij roept het meisje, dat met haar kussen op de uitgespreide armen nadert.
Over het moede, met een zweem van droefheid overtogen gelaat der gravin glijdt iets als een zonnestraal en liefkozend rusten hare blikken op de slanke, buigzame gestalte, zelfs fraai in het grove gewaad der weesjes.
Moeder overste heeft het schuifje, achter aan het kussen, geopend. Het blanke, fijne weefsel, dat er in verborgen lag, glijdt door hare mollige, witte, glanzende handen.
Doch de gravin wil, dat Lea zelf haar werk toont en opeens schijnt het der moeder, of zij, de groote dame, de vrouw van den gevierden edelman eene aanraking zoekt van de hand der arme wees. Zij beroert de schamele kleederen met hare fijne vingeren en in hare stem trilt iets als een traan.
Plots, als kon zij niet langer weerstand bieden aan eene machtige, inwendige beweging, drukt zij de lieve op hare borst en kust ze op haren mond.
En, om hare verlegenheid van het oogenblik te verbergen, haalt zij uit de tasch een lederen zakje, och, zoo lief en zoo klein, waarin een schaartje geborgen zit en schenkt het aan het kind met de bede aan de moeder, of Lea het behouden mag, tot aandenken en om der wille van haar.
En terwijl het meisje naar hare plaats terugkeert, onder de steelsche, nijdige blikken der anderen, verbaast zij zich, waarom juist zij reeds zoo menig klein geschenk van de gravin ontving - zij werkt toch niet best, neen, dat weet zij wel.
De moeder merkt, dat de zonnestraal van het gelaat der edelvrouw verdwenen is en iets vochtigs schemert in den hoek van haar oog; iets, dat spreekt van groote teederheid en innige smart.
En een donker voorgevoel stijgt in haar op van de ware geschiedenis van Lea; Lea, die in hare registers aangeschreven staat als kind van onbekende ouders.....
Doch als zij nu nevens de alom geëerbiedigde dame naar de deur schrijdt, verwijt zij zich in hare vroomheid den hoon, dien hare verdenking op het onbesproken gedrag der edelvrouw werpt, en zij buigt zich dieper in haren afscheidsgroet, berouwvol, en toch, ja, wantrouwig.
Hannah.