Op het slagveld van Waterloo
Hougomont.
Wij verlaten het ‘Hôtel du Musée’. Eenigen tijd volgen wij een gelen straatweg, doch laten dien weldra rechts liggen. Wij stappen over het akkerland. Eerst hebben wij een veld van haverstoppels; het stijgt bijna onmerkbaar. Aan onze linkerzijde, op vijfhonderd schreden afstand, verheft zich de Leeuw; daartusschen en ons stoppelveld ondergaat de grond eene aanzienlijke daling, om recht vóor en achter ons weêr te klimmen. In die daling eindigde de laatste charge van Ney: hij verloor er zijn vijfde paard. Enkele oogenblikken gaan wij over een omgeploegd bouwland; de grond heeft den toon van donkerbruinen zavel. 't Heeft gisteren fel geregend, doch het water bevindt zich nog steeds aan de oppervlakte der aardkluiten; zij zijn hard als steenen, wij schuiven er gedurig op uit. De akker wordt door eene tamelijk breede, waterlooze gracht omzoomd, aan beide zijden met schaarhout begroeid. Wij springen er over, en bevinden ons in een uitgestrekten boomgaard. De grond golft tamelijk sterk. Enkele, schrale, laagstammige appelboomen zijn hier en daar geplant; een dozijn kalveren scheren het gras af, dat overigens zoo kort is, dat het vee er zich niet vet aan zal voeden.
Uit den boomgaard komen wij op een lang, smal plein, door een weinig verheven muur van roode baksteenen van de hoeve Hougomont afgesloten. Links ziet men nog hier en daar de overblijfselen eener heg; de stronken zijn oud en versleten, de jeugdige takken echter zijn frisch in de hoogte geschoten. Op het plein verheffen zich twee appelboomen. Ze stonden stellig voor zeven en zeventig jaar in vollen bladerdos; duidelijk zijn de uitwerksels der kogels op hunne stammen zichtbaar. Tusschen de twee boomen zit eene oude vrouw, in afzichtelijke lompen gehuld; naast haar staat een bakje met een stuk zadel, een gekneusden Franschen helm, eene halve berenmuts, twee geweerladers, een half dozijn menschenschedels, een verroeste zaagsabel en ontelbare kogels, die zij ons te koop aanbiedt.
In den muur bevinden zich, van afstand tot afstand, kleine schietgaten; de buitenwand gelijkt eene zeef, zoo zijn de steenen stuk geschoten.
Aan den hoek zien wij de groote poort. Wij komen op den koer; rechts voor ons, aan het andere uiteinde des muurs bevindt zich het poortje, hetwelk de onderluitenant Legros, l'Enfonceur, doorhakte, nadat reeds stroomen bloeds waren vergoten om zich van de hoeve meester te maken. Op vijf schreden van ons viel de Fransche kolonel Cubières, door verscheidene schoten getroffen; de Engelschen raapten hem op, en droegen hem, uit geheel zijn lichaam bloedend, in veiligheid. Wij treden in het kleine kapelletje van het oude slot; de muren zijn vol namen geschreven, velen hebben zelfs eene ladder noodig gehad, om, aan het gewelfsel, hunne tegenwoordigheid u kenbaar te maken.
Kiekens azen overal rond, naast een laag muurken hangt een koeketel in de open lucht te pruttelen. Daar dicht bij is nog de put, een dier diepe putten, gelijk men er in onze hooge streken aantreft. Men gebruikt zijn water niet meer, op den avond van den 18n Juni 1815 was hij, zegt men, met driehonderd lijken opgevuld.
Wij openen een draaihek, en komen in den voormaligen tuin, thans in eene weide herschapen. Aan onze rechte zijde verheft zich de roode muur, vóor ons een klein bosch van hoogstammige, dikke beuken en eiken. De plaats, waar wij ons thans bevinden, was het tooneel van den wanhopigsten strijd.
Het gras is niet welig, waarschijnlijk ten gevolge van de aanhoudende droogte des zomers; vele plaatsen zijn overigens met braamkruid begroeid, terwijl de distels overal tieren, en de doornstruiken, vooral langsheen den muur, gulzig hunne purpere ranken uitstrekken. Eene prachtige, Hollandsche koe graast in het midden van het park. Zij is geheel in hare bezigheid verslonden; men ziet het, zij is dankbaar, om hetgeen haar gegund wordt, voetje voor voetje