oogen wilt zien..... Maar, wij, Nederlanders, wij behoeven ons niet naar den vreemde te wenden om zuivere historisch letterkundige indrukken in ons gemoed op te zamelen; de tijd heeft niet alles gesloopt wat ons aan een roemrijk verleden herinnert, en kan er b.v. twijfel bestaan omtrent de echtheid van de reliquieën, die men in de laatste jaren en nu nog als Vader Vondel's stoffelijk overschot aanziet, zoo is toch niet alles tot een mythe vervlogen of spoorloos verdwenen uit de herinneringen der menschen en het stof des aardbodems.
* * *
Utrecht, in het hartje van Nederland gelegen, is het beste punt, dat de tourist kiezen kan als verblijfplaats, indien hij het eigenlijke Holland in eene reeks aangename uitstappen wil leeren kennen. Nagenoeg dezelfde afstand scheidt de stad van Amsterdam, Leiden, Den Haag, Rotterdam, Arnhem. Twee spoorbanen verbinden haar met de Amstelstad, de Staatspoor, vroeger Rijnspoor, ten westen, langs Harmelen en Breukelen; de Hollandsche spoor, ten oosten, over het heerlijke Hilversum. We stappen hier op een Zondagmorgen aan de Maliebaan in en nemen een retourkaartje voor Weesp, dat net één gulden kost. Na ongeveer een uur, gezien de betrekkelijk trage vaart der Hollandsche treinen, door een tamelijk eentonige vlakte gespoord te hebben, komen we aan op de plaats onzer bestemming. Weesp is een klein, onbeduidend provinciestadje met een even onbeduidend getal inwoners, aan den oever der Vecht gelegen, met eene rivierbadinrichting, een oude kerk, en veel-water. U raadt al, waarde lezer, dat het ons niet om de aardigheid te doen is van ons hier een dag of wat te komen vervelen. U zoudt het stellig beroerd vinden, en ik ook. Maar wij willen verder op. Was onze Hooft, dank aan de gunst van Prins Maurits, de Hoofdofficier van Weesp en het Weesper Kerkspel, niet meteen Baljuw van het Gooi en Drost te Muiden? De streek, die wij van het opgehoogde perron van het station kunnen overzien, stond eens onder de jurisdictie van een onzer grootste dichters; het groene grasland en de heldere slooten, slechts op enkele plaatsen met eenig struikgewas of bosschage afwisselend, hebben eens andere menschen gezien, wier aandenken de nakomelingschap in eere houdt; de flinke, maar koele bries, die ons uit zee tegenwaait en ons noodzaakt de jassen dicht te knoopen en onze hoeden op ons hoofd steviger te bevestigen, heeft ook eens om de lokken van den Drost gespeeld, terwijl hij naar Amsterdam voer om de vrienden te bezoeken of na ieverig werken verfrissching zocht in een opwekkenden,
geest- en lichaamsterkenden wandeltocht.
Van Weesp naar Muiden is een half uur gaans, langs een kronkelenden begrinten weg, die een tijd lang den linker oever der Vecht volgt. Het terrein biedt weinig of niets dat het oog aangenaam aandoet. Aan de kleur van het groen, aan den dijk waarop de spoorweglijn gebouwd werd, aan de rilling, die de vreemdeling nog in het mooie seizoen niet kan onderdrukken, merkt men dat men hier voortstapt op eene aardkorst, met water doortrokken en doorweekt. De menschen, ook de ingeborenen, nemen hier hunne voorzorgen en kleeden zich warm, want het gevaar is groot en het klimaat verraderlijk. Waar de dijken het vergezicht niet belemmeren, dwaalt de zoekende blik eindeloos in de verte, waar land en water in elkaar versmelten en elkaar doordringen. Niets ontmoet hij dat zijne aandacht of zijne nieuwsgierigheid boeit, de draden en palen van den telegraaf zijn aan de westzijde het eenige wat zich boven de eenzame vlakte verheft. Half mistroostig en onttooverd stapt men verder, om zoo gauw mogelijk het kleine Muiden te bereiken. De kalme, door de zeebries licht gefronste wateren van de Vecht, kabbelen met eentonig geruisch tegen hunne oevers en wiegelen de breedbladige waterplanten, die zich schuw onder het lisch en het laag neerhangend oevergras schijnen te verbergen; met lange tusschenpoozen verraadt het zwaardere golfgeklots, dat een eenzame visscherschuit stroomopwaarts vaart. De kleur- en lichtspelingen, door de weerkaatsing der zomerstralen in het bewegelijk nat teweeggebracht, het suizen van den wind door het klagende oeverriet en het ritselend gebladerte der elzen, ziedaar het eenige dat de vreedzame stilte onderbreekt. Nog eenige minuten en we krijgen de eerste huizen van Muiden in het gezicht; we loopen achter elkaar een smal bruggetje over en we zijn er.
Het steedje heeft nu een gansch modern Hollansch voorkomen. De huisjes, meestal in rooden baksteen opgetrokken, hebben niets antieks over zich en glinsteren van die ongeëvenaarde zindelijkheid waar de echt Hollandsche huisvrouw een eer in stelt. Van de zeventiendeeuwsche gemeente is weinig overgebleven, slechts hij die houdt van de Nederlandsche letteren en van Hooft in 't bijzonder, heeft reden om een pelgrimstocht te ondernemen naar dit gedeelte van het strand der Zuiderzee.
Zie, ginder op de uiterste grens van het vasteland, waar gedurende de wreede overstrooming, die in 1282 het vroegere meer Flevo met de Noordzee vereenigde, de inbrekende wateren bleven liggen, op die smalle landtong, die liet springgetij met schuim bespatten, maar niet overweldigen kan, verheft zich het Hooghe Huis te Muiden. Een breede goed onderhouden gracht omringt het slot; een stevige omheining scheidt het water van den grintweg, die naar Hooft's verblijfplaats leidt. De eerste indruk, wanneer men op gepasten afstand van het slot post vat en zijne blikken over het geheel laat zwerven om dezes werking waar te nemen, valt eer tegen dan mee. Hoeveel eeuwen zijn er niet vervlogen sinds Geeraard van Velzen er zijn gevangen leenheer Floris heensleepte, sinds de geneugten van tafel en gezelligen kout aan Hooft's disch er zulk voornaam gezelschap vereenigde! Onwillekeurig toovert men zich een schilderachtig, maar bouvallig complex voor den geest, waar het ranke veil de scheuren stopt en de afgeknotte torenkegels met eeuwig groen kapt en omzoomt. Daaromtrent vindt men zich echter in zijne verwachting bedrogen. Voor onze oogen rijst geen vervallen ruïne, maar een trotsch en stevig gebouw, waarop de tand des tijds zich stomp schijnt gebeten te hebben. Van de spitse torens glansen ons fonkelnieuwe schaliën te gemoet, die in de vroolijke stralen der morgenzon aan hare vale tinten hebben verzaakt. Geen klimop slingert zijne teedere ranken beschermend als een gordel om de burcht, geene spleten noch scheuren schrijven het mane, thekel, phares van den tijd op de waggelende wallen. Alles is hersteld