eene gewaarwording ontstaan, die te vergelijken is met hetgene men gevoelt bij het aanhooren van een groot opera, dan is het werk van Claus meer te vergelijken aan wat men gewoonlijk onder de benaming van opéra-comique verstaat.
Zijn afgod is de Zon, de Vlaamsche Zon, die het malsche, lichtgroene gras der Leiboorden beglanst, en meer zilver en diamant dan goud en robijn op de aarde strooit. Claus is meer realist, meer materialist langs den eenen kant, maar wordt meer conventionneel langs den anderen. Meer materialist in de opvatting der wereld, meer conventionneel in de manier van vertolken.
Realist is hij bij voorbeeld in zijnen beetoogst; eene prachtige schilderij vol leven en beweging, vol waarheid tevens. Maar te vergeefs vraagt men zich af waarom dit tooneel uit het boerenleven op zoo groote schaal moest afgebeeld worden. De afmeting van het doek neemt hier niets af van zijne verdienste. Andere schilders van uitstekend talent handelden overigens eveneens zoo. Men denke slechts aan den ‘Coup de Collier’ van Verlat. Dit tooneel ook ware met evenveel kracht op kleinere schaal voor te stellen geweest, zonder dat het iets van het geweldige, het woeste zou verloren hebben, dat de kenmerkende hoedanigheid van het stuk uitmaakt. Nochtans de opmerking die zich hier onwillekeurig en natuurlijk voordoet, bewijst dat de schilderij alles niet zegt wat zij zeggen kon. Wel is waar, zóó gebeurt het op het veld; het is juist voorgesteld, maar zonder meer; zoodra men het gezien heeft weet men er alles van; tot nadenken, tot dieper voelen geeft het stuk geene aanleiding. Is dit een gebrek? Zulks is niet uitgemaakt, en van het oogenblik dat men aanneemt, dat eene schilderij alleen tot het genot van de oogen des lichaams dient, mag men ook niets meer vragen. In den achtergrond straalt 's schilders dichterlijk gevoel meer door: achter die lange rij boomen leven nog menschen die lijden en strijden als die van het voorplan. Maar, die welke wij hier zien laten niet denken aan de afwezigen, de poësie ontbreekt, alleen blijft het stoffelijk wezen.
Aan Claus werd verweten dat hij niet meer de Claus is van de Voorbijvarende Trekschuit, van het Visscherken, enz.
Zulk verwijt is ongegrond. Steeds zoeken naar nieuwe wegen en nieuwe middelen, steeds veranderen en verbeteren is eene behoefte voor den waren kunstenaar. Het grootste onheil dat hem overkomen kan is: ‘het briefje te vinden’ en alles te vervaardigen naar hetzelfde recept, onveranderd en onbewogen; verstokt en versteend, en volhardend in de boosheid. Dat deed Claus nimmer, hem zij daarover geluk gewenscht.
Zijne handelwijze in het verleden is eene waarborg voor de toekomst; daar, waar hij gevaar loopt buitensporig te worden in de toepassing van nieuwe middeltjes, zal hij zich kunnen wederhouden en niet stelselmatig worden. Hij weet hoe doodend voor de kunst, het aanwenden van een systeem is, tegen de meening in van sommige modernisten.
Voor wat coloriet betreft is Claus uitstekend in zijne sneeuwgezichten; zijne najaarszon, die te Gent tentoongesteld was, is eveneens merkwaardig onder dit opzicht. Deze schilderij was, na zijne Windbui een tweede stap in eene nieuwe richting; de derde stap is zijne Winterzon, welke echter, ondanks al de hoedanigheden die het doek bezit, niet vrij te pleiten is van overdrijving, terwijl zijne Boorden der Lei, zijne Wilgen en enkele andere, dank aan eene soort van pointillage, erg flikkeren. Dat is geene trilling van licht en dampkring meer, het slaat bijna over tot eene aardbeving en storm in de lucht. Als de kunstenaar het wil laten stormen, nochtans, beschikt hij over andere middelen, zoo als bewezen wordt door hooger gemelde Windbui, welke in de tentoonstelling der XIII prijkte en in de Vlaamsche School besproken werd.
Tusschen zijne kleine schilderijkens, heel bescheiden ‘Lijsten met studiën’ betiteld, bevindt zich menig pareltje, dat, wat individualiteit, toonverdeeling, toets en pracht van coloriet betreft door de liefhebbers minstens zoo hoog geschat wordt als doeken van groote afmeting, als zij het dan ook met zeer eenvoudige middelen bekomen. Daarin bewijst Claus het best dat hij zijn palet volkomen meester is, en dat indien hij zich zelven niet steeds gelijk blijft, dit bij hem met opzet, wetens en willens geschiedt; maar tevens dat ongezochtheid in een kunstwerk nooit schaden kan.
In Verstraete's tentoonstelling hingen ingelijks kleine werken, zeer nederig in een houten lijstje, bij den ingang der zaal. Deze ook treffen bij den eersten oogslag, daaruit straalt eene warme kunstenaarsziel. Hier worden eenige etsen bedoelt; eenige, want lang is het niet dat Verstraete de etsnaald hanteert, niettemin bevinden er zich meer dan één, in deze kleine verzameling, die niet vergaan zullen, een bootje onder andere dat meesterlijk is.
P.B.