De Vlaamse School. Nieuwe reeks. Jaargang 6
(1893)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De–
[pagina 1]
| |
![]() | |
De Vlaamsche SchoolDe oude monumenten van LuikIndien het waar is, dat men in de oude monumenten eener stad de geschiedenis van haar verleden lezen kan, dan is het inzonderheid het geval voor de hoofdstad van het voormalige bisschoppelijke vorstendom Luik. Inderdaad, bijna al wat het tegenwoordige Luik aan oude gedenkteekenen van wezenlijke kunstwaarde bezit, spreekt ons van de geestelijke vorsten, onder welker gezag de Luikenaars zooveel eeuwen leefden. Wat de stad van St-Lambert en St-Hubert van oude burgerlijke gebouwen heeft aan te wijzen, bepaalt zich bij zoo weinig en is van zoo luttel belang, dat men het, éen enkel monument daargelaten, in eenige regels kan samenvatten. Die prachtige stadhuizen en schilderachtige belforten, welke men elders in ons land, vooral in de Vlaamsche gewesten en weleens in steden van minderen rang aantreft, en die van de macht en grootheid der gemeenten in vroegere eeuwen getuigen; die bijna even prachtige en schilderachtige gildehuizen, welke den bloei van kunst en nijverheid, de krijgshaftigheid en den wapenroem der vaderen verkondigen; die grootsche hallen en stapelhuizen, waarin de handel met al de landen van Europa de schatten van ons en de andere werelddeelen nederlegde en uitstalde, schitteren te Luik door hunne afwezigheid, zijn nog heden dien Luikenaren vreemd, welke ze niet te Brugge, te Brussel, te IJperen, te Gent, enz. hebben kunnen bewonderen. Ternauwernood bezit de Luiksche bevolking in haren Perron een oud gedenkteeken, dat haar de burgerdeugd van het voorgeslacht herinnert en den eeuwenlangen strijd, tot behoud van vrijheid en voorrechten met de vijanden van binnen en buiten en niet het minst met een volkverdrukkenden adel en heerschzuchtige geestelijken, maar bovenal met hare vorstelijke bisschoppen gevoerd. Daarentegen kerken en kapellen in aanzienlijken getale. In dit opzicht is wellicht geene andere Belgische stad zoo rijk bedeeld. Het zal dus niemand bevreemden, zoo wij in dit opstel schier uitsluitelijk over monumenten van dien aard handelen, evenmin als het iemand bevreemden zal, bijaldien wij aan de beschijving van oude burgerlijke gedenkteekenen slechts eene beperkte ruimte wijden. Zeggen wij al meteen, dat de oude godsdienstige monumenten van Luik tot de merkwaardigste van ons vaderland behooren en in hooge mate de aandacht van kunstenaars en kunstminnaren, niet minder dan van geschied- en oudheidkundigen, verdienen te vestigen. * * * Het spreekt van zelf, dat de meeste kerken, welke Luik vroeger bezat, en de meeste van die, | |
[pagina 2]
| |
welke het nog bezit, haar ontstaan aan Luiksche bisschoppen te danken hadden. Wenschende den godsdienstzin hunner onderdanen meer en meer te bevredigen en aan te wakkeren, en tevens hunne hoofdstad te verfraaien, beijverden zich vele hunner de reeds bestaande bedehuizen te vergrooten en versieren, waar niet hun aantal te vermeerderen. Vandaar de bijnaam bâtisseurs hun door hunne tijdgenooten en het nageslacht gegeven. De voornaamste bouwers, die, welke zich het meest door het getal en de pracht der kerken onderscheidden, door hen tijdens hunne regeering gesticht, vergroot of hersteld, waren Eraclus, Notger en Balderik II. Eraclus of Everaclus leefde in de tweede helft der xe eeuw. Van eene gevaarlijke ziekte hersteld, na een bezoek aan het graf van St-Marten, te Tours, achtte hij 't zijnen plicht, bij zijne terugkomst in zijn bisdom, op eenen der heuvels, welke Luik omringen, Publémont geheeten, eene kerk, dien Heilige toegewijd, op te richten. Hij voegde er woningen bij voor een kapittel kannuniken, en een bisschoppelijk buitenverblijf. Zijn opvolger Notger omringde de gebouwen op Publémont met muren en vermeerderde het aantal woningen. Van dat alles is niets overgebleven; doch op denzelfden heuvel, waar eens de tiendeeuwsche romaansche kerk van Eraclus stond, verhief zich later de trotsche gothische St-Martin, die de geheele stad beheerscht en waarmede wij ons straks zullen bezighouden. Eraclus stichtte nog de kerken La Madeleine, St-Séverin, Ste-Marguérite, St-Etienne, de eerste St-Paul en het klooster St-Laurent, dat in onze dagen tot kazerne dient. Notger, de beroemdste in de lange lijst der bisschoppen van Luik, was een Zwabisch edelman van vorstelijken huize en een voornaam geleerde. In 971 werd hij op voorstel van zijnen oom, keizer Otto I, door het kapittel van het bisdom gekozen en, als de meeste zijner voorgangers en opvolgers, eerst na zijne verheffing tot de bisschoppelijke waardigheid priester gewijd. In 984 als hofmeester van den jeugdigen Otto III aangesteld, verkreeg hij door zijnen invloed bij het keizerlijke hof, dat het grondgebied van zijn bisdom met nieuwe leenen werd uitgebreid. Een bouwer, meer nog dan Eraclus, versterkte hij zijne hoofdstad met muren, verrijkte haar met een bisschoppelijk paleis en tal van kerken en kloosters, liet vaarten graven, om den handel te begunstigen, stichtte scholen en richtte het onderwijs in op een voor zijne eeuw voortreffelijken voet. Geen wonder dus, zoo de Luikenaars van zijnen en lateren tijd zegden, ‘dat zij Notger aan Christus verschuldigd waren en al het overige aan NotgerGa naar voetnoot(1). De kerken, door hem gebouwd, waren St-Lambert, St-Rémacle, St-Gilles, St-Adalbert, Notre-Dame-aux-Fonts, Sainte-Croix, St-Jean Evangéliste en St-Denis. Van het paleis van Notger bestaat sedert lang niets meer: het werd in de xvie eeuw door een veel ruimer en schooner vervangen; doch van de kerken zijn er drie, de drie laatste, althans gedeeltelijk overgebleven. * * * Sainte-Croix is, evenals St-Martin, op eenen heuvel gelegen. Haar oorsprong wordt aldus verhaald: De heuvel was boschrijk. Te midden van het hout verhief zich een burg, Château Silvestre genaamd, welke den bisschop een doorn in het oog was, daar hij met zijne stevige torens, gekanteelde muren en andere versterkingen de stad bedreigde en vroeg of laat, in de handen van een heerschzuchtigen en rebelschen vazal, licht gevaarlijk konde worden. Notger besloot er zich van te bevrijden. Ofschoon hij anders er niet tegen opzag desnoods geweld te gebruiken, om zijne dikwijls al te koene en woelzieke vazallen in toom te houden, oordeelde hij het raadzamer tot list de toevlucht te nemen. Op het punt eene reis naar Duitschland te doen, om den keizer een bezoek te brengen, verzocht hij den burgheer, Radus des Prez, hem te vergezellen. Door het vereerend aanzoek gevleid, haastte zich de ridder toe te stemmen en vertrok met zijnen leenheer. De reis duurde twee jaar, en toen de reizigers te Luik weerkwamen, was Radus niet weinig verwonderd zijnen burg niet meer op den heuvel in het bosch te zien. Op de plaats, waar deze vroeger stond, verrees thans eene kerk, de kerk van Sainte-Croix of Heilig Kruis. Gedurende hunne afwezigheid had Notger ze door zijnen neef Robert laten bouwen. Hij stelde zijnen vazal met een aantal landerijen op den boord der Maas zoo mildelijk schadeloos, dat Radus des Prez, die begreep, dat, vooral met eenen vorst, als den bisschop, gedane zaken geen keer hadden, zich den ruil goedschiks moest getroosten. Van Notger's kerk bestaat nog enkel de toren en de apsis; het overige werd in de xive eeuw verbouwd. Dewijl men bij die gelegenheid het koor van het westen naar het oosten verplaatste, heeft Sainte-Croix nu twee apsissen, eene romaansch-byzantijnsche en eene gothische van de tweede periode. De eerste of westelijke is in den loop dezer eeuw, tenzelfden tijde als het gothische gedeelte der kerk, met veel smaak hersteld geworden. | |
[pagina 3]
| |
Belangwekkend is de wijze, waarop de twee verschillende deelen van het monument zijn vereenigd. De oude apsis werd door den bouwmeester der xive eeuw letterlijk met zijne gothische kerk versmolten. Hare altaarnis, in halven cirkel, wordt door drie ogivale vensters verlicht, in de gesloten ogivale arcaden van den buitenmuur geplaatst. In de verlenging van dien muur bevinden zich nog twee arcaden, insgelijks met ogivale vensters doorbroken. Elke vensterruimte is van buiten met platlijsten versierd, die van boven in arcaturen eindigen. Hooger loopt eene ringversiering, met eene plint bekroond, waarop eene doorluchte galerij van nette zuiltjes met eene kornis zich verheft. De kapiteelen der zuiltjes zijn in den zuiversten romaanschen stijl; de kornis is met breede bladeren gesmukt. De toren is achtkantig en van vier lagerstaande torentjes met conische daken vergezeld. Elke van zijne acht zijden heeft een venster, uit twee nevens elkaar gevoegde rondboogopeningen bestaande, die in een grooteren rondboog geplaatst zijn. Hoogerop verheft zich eene driehoekige gevelkap met gebeeldhouwde kornis, de basis van de achtkantige naald vormend. Men vraagt zich af, of de spitsbogige vensters en arcaden der apsis, welke tot onderbouw van den toren dient, niet van latere dagteekening dan deze zijn. De eigenlijke kerk heeft drie beuken van gelijke hoogte. De middelbeuk wordt, beneden, door de kapellen, omhoog, door groote ogivale vensters met rijke rozen verlicht. Boven elk dier vensters verheft zich, van buiten, eene gevelkap gelijk aan die der torens. De vensters der kruisbeuken zijn van de schoonste, welke men te Luik aantreft. De lansvormige vensters van het koor zijn in het midden door een vensterkruis gescheiden, dat drielobbige rozen draagt. In het koor bevindt zich een keurig steenen tabernakel. Het heeft den vorm eener groote remonstrantie en is het eenige, welk men te Luik vindt. Sainte-Croix gaat door voor eene der gothische kerken, welke het meest door stoutheid van bouw uitmunten. De tien ronde zuilen, welke het schip in drie beuken verdeelen en waarvan zes gegroepeerde en vier eenvoudige zijn, hebben ronde voetstukken met verheven ringversieringen. Niet alleen zijn de drie beuken van dezelfde hoogte, maar van eene hoogte, welke men zelden in eene niet zeer groote kerk ontmoet. De tien zuilen zijn slank en schieten tot aan het ogivale gewelf, met zijne gekruiste ribben, welker aanloop in de zijbeuken op de kapiteelen zelven, in den middelbeuk als uitstek op de schachten rust. Dit wellicht weergalooze waagstuk verklaart ons, waarom de bouwmeester, die het stoute plan leverde, uit Luik wegvluchtte, vooralleer de kerk tot aan het gewelf gevorderd was, en aan anderen de zorg overliet zich verder uit den slag te trekken. Van de kerken St-Jean l'Evangéliste en St-Denis valt weinig te zeggen. Van de eerste, die weer in romaansch-byzantijnschen stijl en, naar het voorbeeld van den Akenschen dom, in den vorm eener rotonde gebouwd was, rest enkel een vierkante toren, die groote behoefte aan herstellingswerken heeft, indien men hem wil behouden. De kerk zelve werd in de xviiie eeuw (1757) herbouwd in den pseudo-Grieksch-Romeinschen stijl, die te Luik, als elders, zooveel andere oude kerken heeft bedorven. Het was in deze kerk, dat Notger, die er zekere voorliefde voor koesterde, had willen begraven worden. Bij de verbouwing werd zijn grafzerk verbrijzeld, waarop zijne beeltenis in half verheven werk gebeiteld was. Het gebeente van den beroemden bisschop werd in een koffer gestopt en naar ergens eenen zolder gebannen. Aldaar ontdekte men het vele jaren nadien en plaatste het met den verschuldigden eerbied in de sacristij, in afwachting dat de stad Luik, met hare beroemde mannen meer dan vele andere ingenomen, hem een gedenkteeken zijner waardig oprichte. St-Denis heeft van de kerk van Notger een loggen, vormloozen toren, die nooit voltooid werd, en eenen middelbeuk met massieve zuilen behouden. De kerk was in zeer eenvoudigen stijl, bijna zonder sieraden. Het koor en de kruisbeuken werden, waarschijnlijk in de xve eeuw, in gothischen stijl herbouwd, de zijbeuken later. In de xviiie eeuw heeft zij het lot van andere oude kerken gedeeld en zoo deerlijke veranderingen ondergaan, dat men moeilijk hare vroegere gedaante kan herkennen. * * * Hebben wij tot hiertoe van romaansche of romaansch-byzantijnsche kerken gesproken, welke geheel of gedeeltelijk verdwenen zijn, wij kunnen thans ons bezighouden met eene, welke, althans wat de buitenzijde betreft, nagenoeg gebleven is, wat zij oorspronkelijk was. Wij bedoelen de basiliek van St-Barthélémy, een der belangwekkendste monumenten in dien bouwtrant. Wat deze aloude kerk bovenal merkwaardig maakt is, dat zij een volledig denkbeeld geeft van eene basiliek in romaanschen stijl. Het voorste gedeelte bestaat uit twee statige vierkante torens, welke zich op een machtigen onderbouw, een langwerpig vierkant gevaarte, verheffen, en met | |
[pagina 4]
| |
twee verdiepingen rondbogige vensters aan elke zijde zijn doorbroken. De torens zijn met arcaturen, de onderbouw met schijnarcaden en arcaturen versierd. De spitstoeloopende daken - naalden kan men ze kwalijk noemen, - zijn met schaliën gedekt en ieder met vier gevelkappen, weer met arcaturen, voorzien. De onderbouw heeft een somber karakter, wat
Le Perron, te Luik.
het geheel indrukwekkender maakt. De torens werden onlangs steen voor steen zeer gewetensvol hersteld. Jammer, dat men niet tevens den onderbouw, die natuurlijk van den tijd veel geleden heeft en op sommige plaatsen slechts zwakke sporen van de arcaden en arcaturen vertoont, dezelfde bewerking hebbe doen ondergaan. De buitenzijmuren der kerk waren oorspronkelijk insgelijks met twee verdiepingen rondbogige vensters, meer dan dubbel zoo hoog, als die der torens, doorbroken en tegen het dak met arcaturen versierd. Tusschen de vensters waren platlijsten aangebracht, die van het dak tot den grond daalden, als frijten dienst deden en de arcaturen schenen te dragen. Thans bestaat alleen de bovenste verdieping en het bovenste gedeelte der platlijsten met de arcaturen, daar men in de xviiie eeuw, toen men de kerk van binnen moderniseerde, bij de drie beuken, waarin het schip verdeeld was, nog twee zijbeuken voegde. Men veronderstelt, niet zonder reden, dat het portaal der kerk zich eerst in het midden van den onderbouw der torens, aan de westzijde, bevond en later aan den rechterzijmuur werd verplaatst. In de xviiie eeuw werd het echter naar de voorzijde van den onderbouw teruggebracht, zonder dat men er aan dacht den voorgevel in romaanschen stijl te bouwen en hem in renaissance maakte. Voor het overige heeft de basiliek van buiten haar alouden vorm en haar somber voorkomen behouden. De binnenzijde werd, ter uitzondering van eene romaansche galerij boven de zuilenrijen in den middelbeuk, in de xviiie eeuw geheel veranderd. Trots de vijf beuken, heeft de kerk van binnen een log voorkomen, daar men de zware zuilen met eene dikke laag olieverw, donkerkleurig marmer nabootsende, heeft overtogen en het hoogaltaar met evenzware zuilen versierd (?). Nochtans blijft de vroegere verdeeling in drie beuken vrij duidelijk te onderscheiden, dank aan de hooge vensters van de tweede verdieping, welke den middelbeuk verlichten. St-Barthélémy werd in 1015 door den bisschop Balderik II ingewijd. Zij bevond zich alstoen buiten de stad en was op eene plaats gebouwd, waar eerst eene kapel St-Servais stond. Als haar stichter wordt Godeschalk van Morialmé, proost van St-Lambert, genoemd. Zij is in het bezit gebleven van eene romaansche koperen doopvont, die van den aanvang der xiie eeuw dagteekent en mede als eene der merkwaardigheden van Luik beschouwd wordt. Die doopvont is het werk van den befaamden | |
[pagina 5]
| |
koperslager Lambert Patras, van Dinant, eene stad, destijds om haar koperslagerswerk beroemd, en werd op last van eenen kanunnik der cathedraal St-Lambert, met name Hellin, naar het model der Koperen Zee, in den tempel van Salomon, te Jerusalem, vervaardigd. Zij heeft den vorm van een grooten mortier, op twaalf dierengestalten, eene toespeling op
De kerk St-Barthélemy, te Luik.
de twaalf apostelen, rustende. Op den buitenkant ziet men vijf groepen in halfverheven beeldwerk, die alle met het doopsel in betrekking staan en met opschriften zijn verklaard. De eerste groep stelt Johannes den Dooper voor, als boetprediker; in de tweede doopt hij de tollenaers en zinspeelt het opschrift op Hem, die weldra komen zal. De derde verbeeldt den Doop Christi en de twee overige andere bijbelsche doophandelingen. De omstraalde hand, welke tot in de xiiie eeuw voor de kunstenaars het symbool van God den Vader was, komt herhaalde malen voor. In al de groepen is het samenstel vrijer en meer afgewisseld, dan gewoonlijk in de gewrochten van dien vroegen tijd. De gestalten zijn natuurlijker, de houding min stijf, de gewaden losser en eenvoudiger. Alles ademt een naïeven doch diepgevoelden natuurzin, welke die koperen doopvont, eene der uiterst zeldzame, in België bewaard gebleven, inderdaad der belangstelling waardig maakt van alwie aan de overblijfselen van onze middeleeuwsche plastiek eenigen prijs hecht. * * * Wij spraken hiervoren, met één enkel woord, van de kathedraal St-Lambert. Zij was de grootste en fraaiste kerk van al degene, welke te Luik door Notger gesticht werden, en stond dicht bij zijn paleis, tegenover de plaats waar zich later La Violette, het eerste stadhuis van Luik, verhief. In 1183 of 1185 werd zij door eenen brand in assche gelegd, doch spoedig begon men aan de heropbouwing te denken. De werken duurden vrij lang, want eerst na 67 jaar was het schip der nieuwe kathedraal voltooid en het koor werd later gebouwd. In gothischen stijl der eerste periode, gold St-Lambert lang, als eene der ruimste en prachtigste kathedralen van Europa. In 1793 werd zij door de Luiksche omwentelingsgezinden verwoest en korts daarna door de Fransche republiekeinen geheel vernield. In 1802 werd de kerk St-Paul door den bisschop Zaepfel in hare plaats tot kathedraal verkozen. Men weet, hoe Eraclus, na het stichten van St-Martin op Publémont, eene kerk ter eere van St-Paul aanlegde. De historieschrijvers verhalen omtrent hare ligging het volgende: De bisschop konde het met zijne raadslieden en met zichzelven niet eens worden omtrent de plaats, alwaar hij de kerk zoude bouwen. Daar verscheen hem zekeren nacht de apostel der heidenen in eenen droom en kondigde hem aan, dat de sneeuw den anderen morgen de plaats zoude aanwijzen, | |
[pagina 6]
| |
alwaar zij moest staan. Het bevreemdde Eraclus te meer, daar het midden in den zomer, in de maand Juli, was en men zich weinig aan sneeuw kon verwachten. Den anderen morgen evenwel was de grond van een gedeelte der stad met sneeuw bedekt. Eene groote ruimte rond eene eeuwenoude kapel, St-Calisetus toegewijd, was alleen onbesneeuwd gebleven. Den wenk gehoorzamende, liet de vorst-bisschop in die ruimte St-Paul aanleggen, waarin de kapel werd opgenomen. Hij begiftigde de nieuwe kerk rijkelijk en voegde er een kapittel van twintig kanunniken aan toe. (Wordt voortgezet). |
|