| |
De feesten van het Landjuweel in 1892
I
Er is geen Vlaamsche schrijver, de geschiedenis van Antwerpen in de xvie eeuw verhalende, die niet met welgevallen stil hield bij de beschrijving van het Landjuweel van 1561, dat het toppunt van bloei aanduidt, bereikt door onze stad in vroegere tijden. Van de belangstelling der Vlamingen in dit schitterende feest werd herhaaldelijk blijk gegeven. Wij zullen de werken niet opsommen, oudere en nieuwere, waarin dit gebeurde, maar herinneren alleen dat onze hooggeachte vriend Jan van Beers een tiental jaren geleden voorstelde en door den Antwerpschen Gemeenteraad deed aannemen, dat een tafereel uit de Intrede van het Landjuweel in de trapzaal van het Antwerpsche Stadhuis zou geschilderd worden door wijlen Karel Verlat. De groote schilder was minder ingenomen met dit burgerlijk onderwerp en hadde verkozen de Intrede van Keizer Karel voor te stellen. Hij vroeg te vergeefs dat zijn programma in dien zin zou gewijzigd worden, maar stierf vooraleer het hem opgedragen werk te voltooien. Dan, uitgesteld was niet verloren en spoediger en glansrijker dan wij hadden durven verwachten, werd de heugelijke gebeurtenis herdacht.
In 1892 zou de Academie van Oudheidkunde van België, die haren zetel te Antwerpen heeft de vijftigste verjaring van haar bestaan vieren. Tot haren voorzitter had zij voor dit jaar den heer luitenant-generaal Wauwermans aangeduid en reeds in het najaar van 1891 was deze er op bedacht, bij die gelegenheid, een passend feest aan te bieden aan de leden der Oudheidkundige maatschappij, die het Congres zouden bijwonen, dat in Augustus 1892 zou plaats hebben en zou samen vallen met het jubileum der Academie. Toen hij ons over den aard van dit feest kwam raadplegen, stelden wij voor de intrede der Rederijkers, deelnemende aan het Landjuweel van 1561 te laten vertoonen door de Antwerpsche maatschappijen en een Rederijkersfeest te vieren, herinnerende het opvoeren der Spelen van Sinnen uit de xvie eeuw. Dit voorstel droeg terstond de goedkeuring van den voorzitter weg. Hij verzocht ons het te ontwikkelen in de eerst komende zitting der Academie. Wij voldeden aan zijn verlang en, lichtten daarna herhaaldelijk het plan toe, dat voor de Academie was aangenomen, in vergaderingen daartoe belegd, eerst voor de leden eener voorloopige Commissie, daarna voor de vertegenwoordigers der Antwerpsche maatschappijen en voor de vertegenwoordigers der pers. Toen het ontwerp tot rijpheid was gekomen zetten wij het op last der Academie uiteen in een brochure, waarin het Landjuweel en de Intrede der Rederijkkamers historisch werden toegelicht en de wijze aangeduid, waarop de Maatschappijen die Intrede zouden verbeelden.
De viering van zulk feest was in Antwerpen zonder overgroote uitgaven mogelijk geworden door de medewerking der maatschappijen, die in de laatste jaren herhaaldelijk in wedstrijden, door het Stadsbestuur uitgeschreven, met den meesten bijval optochten, uiteenloopende onderwerpen verbeeldende, hadden ingericht. Voor het Rederijkersfeest was een voorbeeld geleverd door de vertooningen van een paar van Ogier's werken op de Groote Markt en op de Beurs.
Eens dat de groote lijnen van het feest waren vastgesteld werd een oproep tot de Antwerpsche maatschappijen gedaan. Deze boden zich in voldoende getal aan en gemakkelijk viel het onder hen de kringen aan te duiden, die de veertien Rederijkkamers van 1561 zouden vertegenwoordigen. Hun werd opgelegd de leden dier kamers met hunne Hoofdmannen, Prinsen, narren, vaandeldragers, wapenboden, muziekanten, en leden, in de kleedij voor te stellen, die zij in 1561 droegen. Tevens werd hun verzocht eenen of meer wagens, waarop onderwerpen van historischen of allegorischen aard zouden afgebeeld zijn, in den stoet te laten rijden.
Eene som van vijf-en-veertig duizend frank zou het budget van het feest uitmaken. Hiertoe droeg de Stedelijke regeering bij voor vijftien, de Staat voor zes, de provincie voor vijf, de Academie van Oudheidkunde voor twee, de Maatschappij Antwerpen Vooruit voor één duizend frank. Verder werden door inschrijvingen der burgerij ongeveer achttien duizend franks ingezameld, de toelating om stellages op te richten op de straten en openbare plaatsen van Antwerpen werd aan een aannemer toegestaan voor een som van tien duizend frank en de verkoop der programma's bracht later in ronde cijfers nog drie duizend frank op.
Als inrichtende Commissie van het feest traden op de leden der Academie van Oudheidkunde, te Antwerpen wonende, namelijk de H.H. Luitt-Generaal H. Wauwermans voorzitter, baron de Vinck de Winnezeele secretaris, F. Donnet boekbewaarder, L. Theunissen schatbewaarder, en F. Baeckelmans, Paul Cogels, Alb. de Vriendt, Eug. Geefs, P. Génard, Arthur Goemaere, Edm. Geudens, Max Rooses, J. Schadde, H. Siret, Th. Smekens, P. van der Ouderaa, Fr. van Kuyck, J.B. van Wint leden der Academie. Namen nog plaats in de Commissie de heeren A. van den Nest en Alf. Hertogs schepenen, Fr. Kockx gemeenteraadsheer, Aug.
| |
| |
Possemiers bestuurder van Stadsfeesten, Jos. Dero dienstoverste van Stadswerken, als afgevaardigden van het gemeentebestuur; de heeren Ch. de Smecht, Jos. Maes en G. Tiberghien, afgevaardigden der Maatschappij Antwerpen Vooruit, Em. Rosseels bestuurder van het Museum Plantin-Moretus en Ern. Bosiers letterkundige.
Eene bijzondere Commissie van Toezicht en Inlichtingen voor de eischen der kunst en oudheidkunde bestond uit de heeren Max Rooses voorzitter, F. Baeckelmans, A. de Vriendt, J. Schadde, P. van der Ouderaa en Fr. van Kuyck leden.
De Commissie van Toonkunde bestond uit de heeren Peter Benoit voorzitter, Edm. Geudens, secretaris, Jan Blockx, Bonzon, Byls, Fr. de Grez, Jos. de Laet, Alf. Goovaerts, C. Huberti, Lécail, Fr. Lenaerts, V. Mahillon, V. Martin, Orval, Timmermans, Vranckx en Em. Wambach.
De Commissie van regeling van den stoet, bestond uit de heeren Aug. Possemiers, voorzitter, F. Chauliac, luitenant L. Tumelaire, Em. Rosseels, G. Tiberghien.
De Commissie van het Rederijkersfeest was gevormd uit de heeren Em. Rosseels voorzitter, J. Blockx, Gust. de Lattin, J. de Visser, K. Krick, W. Lemmens en Pol de Mont.
De Commissie van Finantiën met de heeren A. Goemaere tot voorzitter, L. Theunissens tot schatbewaarder en baron de Vinck de Winnezeele tot secretaris was gevormd uit een dertigtal der aanzienlijkste dames en heeren der stad.
De maatschappijen, welke deelnamen aan den stoet en de Rederijkers, welke zij vertegenwoordigden worden verder vermeld. Zij waren verdeeld in twee klassen, de eerste bevattende de zeven eerste, de tweede de zeven laatste dezer lijst. Aan de maatschappijen van eerste klas werd eene vaste premie toegekend van 3000 frs., aan die van tweede klas eene van 2000 frs. Daarbij waren nog voor elke hunner prijzen uitgeloofd gaande van 300 tot 1200 frs. voor de eerste en van 200 tot 800 frs. voor de tweede afdeeling.
Als inrichters der feesten moeten wij met uitzonderlijken lof vermelden het bureel der Academie van Oudheidkunde de heeren Luitt-Generaal Wauwermans, Baron de Vinck de Winnezeele, F. Donnet en L. Theunissens die maanden lang onvermoeid aan den arbeid waren, den heer Possemiers, die het grootste deel droeg van den last verbonden aan de stoffelijke regeling van den stoet, de heeren Peter Benoit en Geudens, die zorgden voor de muziek, de heeren Em. Rosseels en W. Lemmens die het meeste bijdroegen tot het welgelukken van het Rederijkersfeest.
Wij mogen evenmin vergeten eervol te vermelden de bereidwilligheid, waarmede al de Antwerpsche kunstenaars, wier medewerking door de maatschappijen werd ingeroepen vol iever en meestal kosteloos hunne medewerking verleenden en onder deze allen verdient wel een bijzondere vermelding de heer Frans van Kuyck, die de inrichtende Commissie en verscheidene groepen met raad en daad bijstond.
Wat het Landjuweel van 1561 en inzonderheid de Intrede der Rederijkkamers was, willen wij herinneren vooraleer een stoet te beschrijven, ingericht door de Antwerpsche maatschappijen om het feest der xvie eeuw te herdenken.
| |
II
Het Landjuweel en de Intrede der Rederijkkamers in 1561
Het was in 1561 en in de eerste jaren dat Philips de tweede de regeering van onze gewesten had in handen genomen. Geen wolk was nog aan den hemel verschenen, die kon doen voorzien welk een onweder er weinige jaren nadien over deze landen zou losbarsten. Antwerpen had het hoogste punt van voorspoed bereikt, dat eenige stad in de landen van herwaarts over had gekend. Buiten Antwerpen was de stoffelijke welvaart betrekkelijk even groot. De Burgondische hertogen hadden, wel is waar, de steden beroofd van menig privilegie, maar daarentegen hadden zij hier eene eenheid in het staatsbestuur ingevoerd, die de verschillende staten met éénen band omsnoerde en de Nederlanden, van eene aardrijkskundige uitdrukking, tot eene wezenlijkheid had gemaakt. Het land had in 1561 eene halve eeuw van betrekkelijke rust achter den rug, die ten goede was gekomen aan de werken van den vrede.
Brugge en Gent waren nog bloeiende steden maar de handel der eerste was geslonken en voor een goed deel reeds naar Antwerpen verhuisd; de politeke rol der tweede was ten einde geloopen, en met die onttroning scheen ook de glans harer heerschappij op het gebied der nijverheid getaand. Brabant had in de rij der zustergewesten van Nederlandsche spraak den eersten rang ingenomen, die tot dan toe aan Vlaanderen had behoord en die het in de volgende eeuw op zijne beurt aan Holland zou afstaan. Maar Brabant troonde nog in de volle glorie van zijnen ongekenden voorspoed en in het bewustzijn zijner jeugdige kracht. Heel het land door heerschte de weelderige levenswijze, door het Burgondische hof in zwang gebracht en aangemoedigd. De tijd was voorbij dat de burgerij zich geneerde met schamele woningen, schril afstekend tegen de forsche steenen van den adel, dat zij haar leven wijdde aan de ernstige taak hare vrijheden met de wapens in de hand, of de markten van Europa door noeste vlijt voor hare nijverheid te veroveren. De Staat rustte op stevigen grondslagen, het brood van den dag was gemakkelijk te winnen, het leven zag er zonnig uit, en heel natuurlijk was het dat men het zocht te genieten in zijne volle aantrekkelijkheid. De kunst had zich over heel het land verspreid, en sierde huizen en kerken met schilder- en beeldhouwerk; iedereen deed aan de letterkunde of aan wat men daarvoor hield; de wetenschap was niet langer meer uitsluitend het voorrecht van geestelijkheid en kloosterorden, maar werd door groote en kleine burgerij geëerd en beoefend. Onze gewesten waren, in één woord, voor de eerste maal een tijdperk van verfijnde beschaving ingetreden.
| |
[pagina 186-187]
[p. 186-187] | |
HUIZEN TE IEPEREN, uit: Van Ysendyck, les Documents de l'Art dans les Pays-Bas
| |
| |
Het ongeluk wilde dat al dit nieuwe en goede door iets vreemds en verderfelijks ontsierd en bedorven werd. De kunst schoeide zich op vreemde leest, de letteren zochten hare sieraden in wansmakelijke bastaardwoorden, in spitsvoudige zedeprekingen, even verwaand als vervelend. Alleen de kunstnijverheid schiep wonderen van goeden smaak, van keurige bewerking in dien ongeëvenaarden stijl der Renaissance, die hier wel niet geschapen werd, maar die hier even eigenaardig en inheemsch werd, even verleidelijk en verrukkelijk door zijne levenslustige grilligheid en zijnen kieschen smaak als ginder in het Zuiden.
In 1561 had die stoffelijke en verstandelijke bloei, die voorwaartsche beweging haar toppunt bereikt, en het Landjuweel van dit jaar was als het feest, waarmede Brabant zijn zegepraal vierde en met welgevallen aan de wereld toonde hoe hoog op zijnen grond het peil van welvaart en beschaving gestegen was. Het groote rederijkersfeest is belangrijk omdat het het toppunt aanduidt, dat onze gewesten bereikten in vroeger eeuwen, en een keerpunt vormt in onze geschiedenis. Het is ons daarbij goed genoeg gekend om ons toe te laten uit menig oogpunt er een treffend beeld in te zien van toenmalige zeden en toestanden.
Wat Rederijkkamers waren, hoe zij op onzen bodem onstonden terzelfder tijd als de eerste zaden der beschaving er ontkiemden, weet iedereen. In de xvie eeuw evenals vroeger waren zij de vereenigingen, waarin onze letter- en tooneellievende burgerij gelegenheid zocht en vond om hare liefhebberij te bevredigen. Met wassenden voorspoed en praalzucht was ook de lust opgekomen om niet langer alleen door de vrienden en kennissen der geboorteplaats hunne kunst te laten bewonderen, maar zich met de Kamers van andere steden te meten en zich door een ruimer publiek te doen toejuichen. Vandaar de letterkundige wedstrijden waar gedongen werd naar den prijs der poëzie, die bestond uit een stuk zilverwerk, dat den naam van Landjuweel droeg, welke naam dan overgedragen werd op al de feestelijkheden, die te zijner gelegenheid gevierd werden. Op het einde der vijftiende eeuw treffen wij de oudste dier prijskampen aan; geheel de zestiende eeuw door bloeien zij; in de zeventiende eeuw vinden zij nog onverzwakten bijval en tot op onze dagen leven zij ten onzent voort in den vorm van allerlei prijskampen voor tooneel, declamatie, muziek en poëzie.
In het midden der zestiende eeuw beleefden de landjuweelen hun glansrijkste tijdperk; het waren toen niet, als later en op den dag van heden, feesten die alleen den beperkten kring der liefhebbers in beweging brachten, het waren plechtigheden waaraan een heel gewest of het heele land deelnam, nationale instellingen, een soort van Nederlandsche Olympische feesten. Onder de voornaamste nam het Antwerpsche Landjuweel van 1561 de eerste plaats in. Het werd ‘opgezet’ door de aanzienlijkste der Rederijkkamers, welke de schilderstad toen in haren schoot telde, die der Violieren, samengesteld uit de letterlievende leden der Sint-Lucasgilde, vereeniging der Antwerpensche kunstenaars en kunstnijveraars. Door de zegepralen in de laatste jaren in verschillende steden behaald, hadden de Violieren zich den naam der eerste kamer in het land verworven, en nu zij op hare beurt de zustersteden uitnoodigden mocht men wel verwachten dat haar Landjuweel al de vorige in de schaduw zou plaatsen. En die verwachting moest niet teleurgesteld worden.
Het Landjuweel van 1561 begon den 3n Augustus. In de maand Februari van hetzelfde jaar hadden de wethouders van Antwerpen zich tot de landvoogdes gewend om verlof te bekomen tot het opzetten er van. Het was onder de regeering der Burgondiërs regel geworden dat het staatsbestuur zooveel mogelijk alle middelen van invloed op het volk in zijne hand samenvatte en zoo was het er toe gekomen ook zijn oppergezag op de Rederijkkamers te doen gelden. Daarbij kwam nog dat de deelnemers aan het Landjuweel, door de Fonteinisten van Gent in 1539 uitgeschreven, zich wat al te kettersch hadden uitgelaten in hun antwoord op de vraag: ‘Wat den stervenden mensch het meest troost aanbrengt?’ en men wilde vermijden dat het nieuwe feest aanleiding tot nieuwe aanvallen op het oude geloof zou geven. De Violieren moesten dan vier en twintig onderwerpen opgeven, waarvan er een in het Spel van Sinnen zou behandeld worden. Margaretha van Parma koos uit de haar voorgelegde lijst er drie en uit deze drie koos op hare beurt de Antwerpsche rederijkkamer er een. Het luidde: Dwelck den mensch aldermeest tot consten verwect. Hiermede was het reeds April geworden en eerst den 23n dier maand werden vier gezworen boden der stad uitgezonden om de Brabantsche kamers tot den wedstrijd uit te noodigen. Dit gebeurde bij middel eener gedrukte en berijmde kaart, waarvan de inhoud ons is bewaard gebleven.
Het gerijmel der kaart geeft ons al dadelijk een denkbeeld van wat die menschen door verzen verstonden, het was de kunst om in rijm te spreken. Of het rijm behoorde bij den zin, dan wel of het er met de haren bijgehaald was, deed minder ter zaak, als het maar klonk.
Wie triomphanst incompt van den meerder steden,
Schoonst, figuerlijcst, als hier naer volcht, soo elck best mach
Met meest volcx van ghetale, reyn van seden,
Een schale van ses oncen, winnet met vreden.
Zoo luidt de omschrijving van den eersten uitgeloofden prijs, die van het schoonste en triomphantelijkste inkomen.
Voorts waren er prijzen van het figuurlijkst en moralijkst inkomen, van het schoonste blazoen, van den schoonsten kerkgang, van het schoonste vieren, van het beste ebattement, van het spel van Sinnen, van den proloog, van de beste personage, van het poëtelijk punt en van den vermakelijksten zot. Het Landjuweel duurde tot den 23en Augustus, waarna het haagspel aanvang nam, dat tot den 2en September duurde.
| |
| |
Eene maand lang was het feest in de Scheldestad, feest voor heel de burgerij, groot en klein, voor adel en geestelijkheid, magistraten en bijzonderen. Het zou ons te verre leiden en het ligt ook niet in ons plan, uit te wijden over de verschillende deelen van het groote Brabantsche feest, wij willen enkel stil blijven bij de Intrede, die overigens het luisterrijkste deel van het geheel uitmaakte.
Voor die intrede getroostten de Kamers zich zware geldelijke opofferingen en ontvingen zij ruime toelagen van het bestuur harer stad; zij spreidden er eene pracht in ten toon, die fabelachtig zou schijnen, indien wij niet wisten hoever toen de praalzucht ging, en indien wij geen volkomen vertrouwbare oorkonden bezaten, om de waarheid van dat onwaarschijnlijke te bevestigen.
Te twee uren des namiddags trokken de Violieren ten getalle van 65 naar de Sint Joris- of Keizerpoort, om de mededingende maatschappijen daar te ontvangen en binnen de stad te leiden. De mededingers waren met hun veertienen. Zij werden één voor één afgehaald en tot aan het stadhuis gebracht. Onze voorouders konden wat meer verdragen dan wij. Veertien maal gingen de Violieren van de Groote Markt naar de Stadspoort, veertien maal keerden zij weder, telkens gevolgd door een der overige kamers; de intocht, te twee uren des namiddags begonnen, duurde tot twee uren des nachts. Zoo duurde de vertooning der Spelen van Sinnen ook veertien dagen lang: zoo duurden de feestmalen heele dagen en de bruiloftsfeesten heele weken. Wat de geest dier menschen slikken kon bewijst de bundel der Spelen van Sinnen van 1561, het meest saaie en onverduwbare boek, dat er op de wereld te vinden is.
Maar die dwepende beoefenaars van het vervelende vak in de letterkunde, die verstokte bewonderaars van valsch vernuft en suf gerijmel waren kunstenaars van den fijnsten smaak, waar het hun opsmuk en de versiering hunner optochten gold. De blazoenen, die zij in den stoet van 1561 droegen en die ons in gravuur bewaard zijn, mogen tellen onder het fraaiste, dat er in de decoratieve kunst ooit werd voortgebracht. De omlijsting, zoowel als de samenstelling van dit schild, evenals van de blazoenen in beeldspraak, die ook in den stoet werden gedragen, zijn onovertroffen in hunnen aard. Wij kennen hunne praalwagens niet, maar diegene, welke in dezelfde jaren in plechtige omstandigheden werden getimmerd, zijn meesterwerken van goeden smaak.
Elke kamer vormde eene groep, die uit verschillende deelen bestond, maar waarin men telkens eenen zot, eenen bode met het blazoen, de trompetters, den hoofdman, den pris en de rederijkers in aantrof. Al deze mannen waren feestelijk gekleed. De Violieren droegen purperen zijden rijtabhaarden doorstreept met wit satijn, wambuizen en kousen van wit satijn, purperen hoeden met rooden en witten sluier en met pluimen van witte, roode en purpere kleur. Die van de Lischbloem van Mechelen droegen blauwe rokken, met wit passement geboord, blauwe hoeden met witte pluimen, roode kousen, roode, wambuizen, witte laarsjes en hielden eene lischbloem in de hand. Die van het Maria-kransken van Brussel waren gedoscht in roode karmozijnen kazakken geboord met zilveren passement, roode hoeden in den vorm van antieke helmen; de wambuizen, laarzen en pluimen waren wit, de gordels van vier kleuren.
Bont genoeg waren die pakken en bij den eersten oogslag moest men de overtuiging opdoen, dat de rederijkers in een Landjuweel als kermisgasten optraden. Het zal toen wel als nu geweest zijn: de menschen als groote kinderen, moesten zich verkleeden om zich eens recht te vermaken. Heel de stoet der intrede werd hierdoor eene groote toneelvertooning. De narren der kamers, die stellig eene populaire rol in die dagen vervulden en waar de straatjeugd meer pret in vond dan in de ernstige pracht der rederijkers en der prinsen, beoefenden het boertige vak; de tooneelen op de wagens vertoond, leverden het ernstige gedeelte.
Niet van alle, maar van verscheidene kamers weten wij hoe zij het opgegeven onderwerp in hare intrede behandelden. Bergen-op-Zoom had een wagen met vijf maagden verbeeldende: Liefde, Rhetorica, Machtich, Vreedsaemachtig, Vriendelijkachtig. - Gramschap en Rouwe lagen onder de voeten van Liefde en Rhetorica. Mechelen presenteerde zeven punten op even zooveel wagens: Keizer Augustus, die, na den vrede in de wereld gebracht te hebben, de kunsten aanmoedigt; naast hem zag men Maecenas en Virgilius; op eenen tweeden wagen zag men Charitas, Benevolentia, Concordia en Amicitia; dan nog eenen wagen met Musica, een anderen met Rhetorica, verder Mechlinia, Pax en ten laatste St. Lucas en Sint Jan den Evangelist. Er was daar in wagens en tooneelspelen een overvloed en een overdaad van zinnebeeldige moralisatién en van Romeinsche geschiedenis, zooals die nooit meer te zien is geweest. Voor die menschen bestond de Nederlandsche geschiedenis noch eenige andere, buiten die van Rome, en bestonden er geen menschen in het algemeen, die verdienden herdacht te worden, dan de Romeinen, en onder deze de keizers. De Olympus, Rome en de Allegorie, daarbuiten ging men niet; die smolten in elkander en bekleedden eenen dergelijken rang. Geen andere letterkunde in de wereld dan de Latijnsche, ook niet de Bijbel of het Evangelie: geen helden, andere dan de Romeinen; ook niet Christus en de heiligen uit den katholieken hemel, kwamen bij hen in aanmerking.
Een groot deel der Rederijkers kwam te paard, een ander deel in wagens, die als reiswagens dienst deden, maar voor deze gelegenheid eenigszins opgesmukt waren. De Vreugdebloem van Bergen-op-Zoom had dertien dezer laatste wagens, de Pioen van Mechelen had er zeventien, de Christusoogen van Diest een en twintig, het Maria-kransken van Brussel acht en zeventig. De meeste der personen, in deze wagens gezeten, waren even rijk gekleed als de Rederijkers.
Wat een stoet, wat een weelde! Het Maria-kransken
| |
| |
alleen telde volgens berekening van een ooggetuige duizend man waarvan er zes honderd te paard zaten. De Pioen van Mechelen kwam er met zes honderd, van welke er honderd en twaalf edelieden waren; bij hunne intrede stapten aan het hoofd der kamer drie honderd zestig ruiters, rijdende twee aan twee, beurtelings een paar met brandende toortsen en een paar met bloemen in de hand. Van 's Hertogenbosch kwamen er honderd vijf-en-twintig te paard, van Lier honderd en acht, van Herenthals een en vijftig.
En dit sprookje uit Duizend en éénen nacht heeft men te Antwerpen eene tweede maal opgevoerd.
| |
III
Den 14n, 16n en 21n Augustus reed de stoet van het Landjuweel uit. Het prachtigste weer der wereld op alle drie dezer dagen, een half millioen vreemdelingen van einde en ver opgekomen, de Koning den eersten Zondag, Z.K.H. de Graaf van Vlaanderen en zijne familie op den tweeden, de meeste geestdrift om iets goeds te doen bij de maatschappijen die den stoet vormden, de feestelijkste stemming bij het publiek, in die voorwaarden moest alles wel gelukken, en alles getukte dan ook.
Onmogelijk is het ons in eentoonige bijzonderheden te treden, het programma van het feest alleen beslaat een boekdeeltje van 40 bladzijden, alleen de bijzonderste trekken teekenen wij vluchtig aan.
Aan het hoofd van den stoet werd de Rederijkkamer de Violieren, die het Landjuweel van 1361 opzette en hier vertegenwoordigd werd door jonge lieden van adel, die op uitnoodiging der inrichtingscommissie deze rol op zich namen. Aan hun hoofd rijdt de jonge baron van de Werve, de afstammeling der oudste adellijke familie van Antwerpen, die zooals haar naam het getuigt, in den tijd toen de stad aan ‘de Werf’ verrees, daar gevestigd was. Hij is de hoofdman der rederijkkamer; nevens hem rijdt jonker Raoul Geelhand de la Bistrate, de prins; achter hem volgt de schaar der rederijkers, allen gekleed zooals zij het waren in 1561, in zijden purperen rijtabbaarden, doorstreept met wit satijn, met wambuizen en kousen van wit satijn, witte laarzen, purperen hoeden met witten sluier en met pluimen van wit, rood en purper. Zij dragen het zwaard aan de zijde. Op hunne sierlijke paarden vormen zij eene rijke, echt aristocratische schaar. Zij zijn voorafgegaan door een muziekkorps, bestaande uit acht trommelslagers, vier trompetters en fluitblazers, door een vaandeldrager met de vlag van Antwerpen, twee knapen het blazoen der Violieren dragend, twee vaandeldragers te voet en den bode der Sint-Lucas-gilde te paard. Geestdriftig worden zij toegejuicht bij hun voorbijtrekken. De aanwezigheid der jonkers hij dit burgerfeest bevalt klaarblijkelijk de menigte.
Na hen verschijnen de rederijkers. In de eerste plaats de Goudbloem van Antwerpen, voorgesteld door twee tooneelmaatschappijen, de Jan van Beers' kring en de Jonge Geuzenwacht. De rederijkers dragen roode mantels met groen gevoederd en roode hoeden, al het overige hunner kleedij is wit. Twintig hunner gaan te voet en zingen een koor: Ic stont op hoghe berghen; dertien anderen zitten te paard. De prins en de hoofdman rijden insgelijks, de teugels worden gehouden door lakeien. Hun wagen in renaissance-stijl klimt trapsgewijze in de hoogte; op de treden bevinden zich vertegenwoerdigers van acht verschillende volkeren, elk in zijn nationaal kostuum, die hulde brengen aan de Maagd van Antwerpen, tronende op het hoogste punt. De achterzijde van den wagen vooral is sierlijk en heeft den vorm van den achtersteven eener Venetiaansche galei, bekroond door eene fraaie lantaren.
De tweede groep is die van den Olijftak, voorgesteld door de Jonge Vlamingen. Zij zijn in wit en groen gekleed, aan hun hoofd rijdt statig in zijne prachtige kleedij de hoofdman, krachtig van stal, hun wagen verbeeldt eene boot, waarin Albert Durer, tijdens zijn verblijf te Antwerpen, een speeltochtje op de Schelde doet, vergezeld door kunstenaars en voorname personen. De Duitsche schilder zit onder een paviljoen van roode fluweelen gordijnen en teekent in zijn schetsenboek het gezicht der stad. Op den boeg van het elf meters lange schip prijkt de gevleugelde ossenkop uit het schild der kunstenaarsgilde, de gekende Lucasvogel. De rederijkers zingen in koor de oude liederen Van den Bloemenmaker en Den dach en wil niet verborgen zijn.
Dan volgen de Lustigen, voorstellende de Goudbloem van Vilvoorde. Hun wagen heeft den vorm eener reusachtige schelp, negen meters hoog; op vier treden bevïnden zich de Beroemde Belgen vóor 1561. Op het hoogste punt prijkt een beschermgeest met een leeuw aan de voeten.
De vierde rederijkkamer is de Lischbloem van Mechelen, voorgesteld door de maatschappij Hoop en Liefde. Het is eene der fraaiste groepen De leden der Kamer maken in hun wit-blauw-rood pak een uitstekenden indruk, de twee narren zijn echt grappig. De maatschappij treedt op met twee wagens, de eene zeer klein, getrokken door twee poneys, bestaat uit eene zitbank waarop twee jonge vrouwen, Hoop en Liefde, hebben plaats genomen; eene groep maagdekens, bloemen strooiende, gaat hun vooraf. De groote wagen verbeeldt de Vereeniging der Nederlanden onder de hertogen van Burgondië. Hij is getrokken door zes paarden. Op de treden, die leiden naar den troon waar Philips de Goede, Karel de Stoute en Maria van Bourgoudië zetelen, zijn de vereenigde gewesten door fraaie vrouwen in licht gewaad voorgesteld. De wagens zijn het werk der heeren Eug. Geefs en Victor Lagye en munten uit door sierlijkheid van bouw en smaakvolle versiering.
Dan volgt le Club fraternel, voorstellende de Roos van Leuven. In deze groep vindt men geen wagen, enkel een draaghemel, eene draagkoets en een vervoerwagen. Zij is samengesteld uit de rederijkers en uit eene talrijke schaar van adellijke heeren en edelvrouwen, die hen vergezelden op hunnen tocht naar Antwerpen, en schitteren door rijke en afgewisselde kleedij.
De Klauwaarts stellen de Leliebloem van Diest voor; hunne kleedij in wollen stof is van somberen toon, bruin, rood en groen. Hun wagen, gebouwd door de heeren De Jans, kunstschilder, en Van Opstal, bouwmeester, en voorstellende ‘Minerva, de kunst en den vrede tegen Mars beschermende’, is niet zeer omvangrijk, maar ongemeen goed gelukt.
De Antwerpsche Diamantbewerkersvereeniging munt door andere hoedanigheden uit. Zij stelt voor de rederijkkamer de Kauwoerde, van Herenthals en heeft tot onderwerp harer wagens en groepen ‘de Uitvinding van het diamant-slijpen’ gekozen. Op eenen eersten wagen ziet men het werkhuis van den uitvinder Lodewijk Berken, wien Karel de Stoute een bezoek brengt om hem te vragen den beroemden diamant Sancy te slijpen. De tweede wagen stelt Lodewijk Berken voor op een voetstuk, den geslepen Sancy in de hand houdende en omringd door afbeeldingen der vier werelddeelen. Tusschen beide wagens wandelt eene groep Oostersche kooplieden, naar Antwerpen gekomen om ruwen diamant te verkoopen. Deze groep vormt de groote aantrekkelijkheid
| |
| |
der voorstelling. De mannen zijn derwijze gekozen, dat zij ook in hunne trekken wel de schatrijke Radjahs weergeren, en onder onze bevolking van diamantbewerkers viel het niet moeilijk Oostersche typen aan te treffen. Hunne kostumen van vreemden snit, van rijke stof en ongemeene afwisseling doen het overige. Tot de schilderachtigheid der groep draagt bij, dat de Oosterlingen vergezeld zijn door slaven, die waaiers van pluimen dragen, en door een paar kameelen, waarvan één bereden is.
De zeven voorgaande groepen zijn gevormd door de maatschappijen, die tot de tweede afdeeling behooren; nu volgen de zeven kringen, die in de hoogste afdeeling mededingen.
De eerste in de rij is de Vrije Kunst, voorstellende de Vreugdebloem van Bergen-op-Zoom. Tot onderwerp harer wagens en groepen heeft zij gekozen ‘de vreemde kooplieden Antwerpen bezoekende.’ Eene eerste afdeeling stelt een Venetiaansch schip voor, waarop in 1324 de afgevaardigden der lagunen-republiek te Antwerpen aankomen; voorts ziet men hoe zij ontvangen worden door de magistraten der stad. De wagens, uit geschilderd doek vervaardigd, steken ongunstig af tegen de overige, haast zonder uitzondering met groote zorg getimmerd.
De Verbroedering, voorstellende den Grocienden Boom van Lier, heeft tot onderwerp gekozen de Geschiedenis en den Vrede. Zij vormt een der fraaiste groepen van den stoet. De wagens, geteekend door Frans van Kuyck, mogen meesterstukken van goeden smaak en sierlijke decoratie heeten. Niet minder zinrijk dan sierlijk zijn de wagens. Die van den Vrede, bijvoorbeeld, stelt voor in het opperste deel de Maagd van den Vrede, gezeten op eene zuil; nevens haar staan twee kinderen, wier handen zij in elkander legt; van hare schouders daalt een lange blauwe mantel, den reinen hemel verbeeldende, onder wiens gewelf de minnende paren zitten te vrijen. Een minnezanger bezingt het geluk door den Vrede aangebracht; vóór hem liggen de zinnebeelden der Weldaden van den Vrede. Op het voorste deel staat een kanon, uit wiens mond rozen te voorschijn komen; boven op het moordtuig zit een kind, dat het in bedwang houdt. De wagen in lichte tinten is gansch omhangen met rozen en brengt den liefelijksten indruk teweeg.
De Vriendenkring stelt ‘de Leliekens uit den Dale van Zoutleeuw’ voor en heeft twee wagens, de Onschuld en het Huwelijk, beide in lichte vroolijke tonen. Vóór den eersten wandelen acht maagden, een lelietak houdende; vóór den tweeden acht bazuinblazers in Romeinsche kleedij, beide van uitmuntend effect.
Gewichtiger zijn de twee wagens der maatschappij Vondel, voorstellende den Vurigen doorn van 's-Hertogenbosch. Zij verbeelden de legende van Marieken van Nimwegen: hoe zij door den duivel verleid werd, met hem het land doorreisde, van hem scheidde en te Rome aan den paus vergiffenis vroeg en deze bekwam. De wagen, het laatste deel dier geschiedenis voorstellende, waar de paus troont onder een koepel in Romaanschen bouwtrant en omgeven is van zijne bisschoppen en prelaten, is bijzonder wel gelukt.
De Morgenstar, optredende voor de Christusoogen van Diest, heeft een overvloed van gedragen toestellen en wagens van lichte timmering, voorstellende het tijdperk der Hergeboorte; de kleedij van hoofdman, prins, rederijkers en muzikanten is bijzonder rijk en smaakvol.
Ten slotte komen de twee maatschappijen, die het meeste bijdroegen tot het welgelukken van den stoet, die elk eene ongemeene inspanning van kracht aanwendden en zich eene groote opoffering van geld getroostten om zich eervol te kwijten van de aanvaarde taak. Elk van beide had tot medewerkers eene heele schaar kunstenaars en leverde een aandeel, aanzienlijk genoeg om op zich zelf eenen stoet uit te maken.
De eerste der twee, Antwerpen's Rubenskring, stelt voor de rederijkkamer De Pioen van Mechelen. In hare eerste afdeeling verbeeldt zij de intrede dier rederijkkamer in 1561. Standaarddragers in zestiendeeeuwsche en in antieke kleederdracht, schildknapen, muzikanten, de gek, de rederijkers, de slede der Pioen met drie zinnebeeldige figuren, getrokken door drie witte paarden achter elkander gespannen, twaalf edellieden, zeven edelvrouwen, de stedemaagd met gevolg van juffers en voetknechten, de prins, de dekens, de wagen der rederijkkamer, - dit alles wisselt elkander af in bonte opeenvolging en kleedij. De prins is het fraaiste figuur van heel den stoet, in zijn schitterend fluweelen gewaad, op zijn rijk geharnast paard; de dekens, in stemmig zwarte kleedij, zijn in hunne soort eveneens onovertroffen. De trompetters met kleurrijke wapenschilden op de borst, de edellieden en edelvrouwen zijn al even prachtig.
Het geschiedkundig gedeelte bestaat uit zeven groepen, voorstellende: de geschiedenis van Quinten Massijs, de Italiaansche Renaissance, de Dichtkunst. Drie groote praalwagens, wezenlijke meesterstukken, zijn hoofdpunten in deze afdeeling. De Quinten-Massijs-wagen is in Gothischen stijl gebouwd; op het voorste deel bevindt zich eene in ijzer gesmeden kopie der wereldberoemde pomp van den kunstenaar, dien de liefde van smid tot schilder maakte. Op de achterzijde prijkt eene kopie van zijn triptiek uit het Antwerpensch Museum. Voor den wagen wandelt de bruiloft van Quinten met Floris' dochter
Op den tweeden wagen ziet men voorop de Madonna della Sedia door eene moeder met twee kinderen wordt affgebeeld; in de lucht verheft zich de Genius der kunst, den Torso del Belvedere onthullende; op den wagen tronen de groote meesters. De gulden Genius, die met uitgespreide vlerken in de hoogte schijnt te zweven, maakt een overheerlijk effekt.
Op den wagen der Dichtkunst prijkt in het bovendeel een geschilderde Pegasus, bereden door Apollo; op de treden van den wagen zijn de grootste dichters aller eeuwen geschaard. De gansche groep vormt een prachtvol schouwspel, dat in elk onderdeel, in elke kleur en tint, in elk figuur zoowel als in elke massa onverdeelde bewondering verdient.
De laatste maatschappij in den stoet, eene der twee, die boven de andere uitstaken, is de Vriendenschaar uit den Burgerkring, voorstellende het Maria-kransken van Brussel.
Zij onderscheidt zich door eene ongemeene talrijkheid van personages en wagens, door den rijkdom der kleederdrachten en door de zorg waarmede zij zich zoo trouw mogelijk gehouden heeft aan den trant en de onderwerpen van 1561. Al de rederijkers, 98 in getal: 55 te paard en 43 te voet, zijn gedost in rood en wit satijn, den sierlijken zestiende-eeuwschen hoed, rood met witte pluimen op het hoofd.
Wij zagen ze opdagen in eene der groote lanen van den stadsring. Hunne verschijning op den breeden weg tusschen het loover der boomen was overweldigend van pracht. Tusschen de roode en witte rederijkers stapten de muzikanten en vaandeldragers in geel en zwart; op de vaandels prijkten kleurige wapens op witte zijde geschilderd; het was eene heerlijkheid. Onder de wagens zijn er verscheidene met evenveel zorg als kunst gebouwd; zij hebben niet den grootschen zwier der wagens van den Rubenskring, maar zien er meer trouw aan den trant van 1561 uit. Een der wagens verbeeldt de rederijkkamer Het Maria-kransken, een andere het spel van Zinnen, een derden den Olympus, zes andere de verschillende kunsten; zeven praaltooneelen verbeelden evenveel deugden en ondeugden in overeenstemming of in strijd met de Vriendschap. De hoofdman, de prins, de verschillende dignitarissen der kamer onderscheiden zich door nog prachtiger kleedij dan die der rijk uitgedoschte kamerleden.
| |
[p.t.o. 192]
[p.t.o. 192]
| |
MOEDERS TAAK, naar eene schilderij van Arthur Briët.
| |
| |
Heel de stoet rijdt u voorbij, schoon als een droom, die te kort duurt en dien men zou willen herbeginnen wanneer hij uitgedroomd is. Nog zooveel punten zouden aan te stippen zijn: de gekken, de muziek, de groepen van vrouwen, van kinderen en wat dies meer zij.
Onder de feestelijkheden van het Landjuweel verdient nog eene bijzondere vermelding het Rederijkersfeest op de Beurs, Zondag en Dinsdag na het eindigen van den optocht gevierd. Om de tooneelvertooningen te herdenken, die in de xvie eeuw het belangrijkste deel van het Landjuweel uitmaakten, richtte de Academie van Oudheidkunde dit feest in. Het bestond uit het opvoeren van een oud kluchtspel Nu noch, het zingen en voordragen van oude Vlaamsche liederen, het uitvoeren van een ouderwetschen Vlaamschen schouwspeldans. De heer Willem Lemmens, tooneelist, was met de inrichting van het feest belast, de rederijkers, die in den stoet waren opgetreden, waren uitgenoodigd om het in kostuum bij te wonen; de maatschappij De Jonge Vlamingen voerde Nu noch op; mevr. Cath. Beersmans droeg de ballade van Heer Halewyn voor met begeleiding van zang en muziek. Een honderdtal dansers en zangers voerden een schouwspeldans uit, waar de heer Em. Rosseels het libretto en de heer E. Wambach de muziek voor vervaardigde. Beide feeestelijke avonden genoten een ongemeenen bijval en werden gesloten door een dansfeest, dat tot laat in den nacht voortduurde, en waar rederijkers der zestiende eeuw en danslustige schoonen onzer dagen zich naar den ouden trant met jeugdige opgewektheid vermaakten.
Max Rooses.
|
|