van Multatuli lezen en ons trachten voor te stellen hoe de jonge buffeldrijver er mag uitgezien hebben, uit den gouden vlokkigen lokkennimbus, die den kop van Briët omkranst, straalt een licht van poëzie. Maar daaronder staat een breed joviaal gezicht, veeleer evokeerende eenig sappig figuur van een Frans Hals of een Jan Steen, dan het bleeke, lang gestrekene, gitoogige gelaat van een Eugène Suë-heros als Djalmar.
Nog meer denk ik aan zekere portretten van Hals of aan een tafereeltje van Steen, of aan 't werk van een ander 17eeuwsch Hollandsch meester, als ik mij Briët herinner, zooals hij onder eenige jolige kerels, kunstbroers, verleden jaar in een gezellig cafeetje, daar ergens onder den toren, te zien was, alle Zaterdag-avonden. Om 10 uur 's avonds, als de discussie onder de jongelui op 't hevigst was de Vingtisten en de Nieuwe Gids stonden aan de dagorde! - toen kwam, als een bom binnengedonderd, hij, de dikke Frans Hals-kop, met een wuivenden goudgelen haarbos, woest krullend uit een warme duffelsche pet, zijn jas open, een hand in zijn broekzak, een Goudsch pijpken tusschen de tanden en altijd dezelfde goeie-kerels-trek op 't gezicht. De hupsche dochter des huizes bracht hem zijn reusachtige pint, een degelijke pint, meneer, een pint waarin anderhalve flesch bier inkon. En daarin bruiste en schuimde weldra het ‘verdomd lekker gersten’, of, wanneer de nadorst tot afwisseling had gedwongen, het fletschkijkende, karakterlooze Leuvensch - dat toch ook weeral met een ‘dat Louves is verdomd goed’ naar binnen gegolsd werd.
Maar, dit is alleen de uiterlijke Briët; ik vond het nu eens plezierig voor hem zelf, die thans in Holland is, een der aardige avondjes, die we in de Scheldestad zoo vaak samen savoereerden, op te roepen. Dit artikel, ik zei 't nog, niet waar? wil geen critiek zijn. 't Is iets voor mij en mijn vrienden.
Van den anderen Briët - den innerlijken mensch - moet ik nochtans ook wat zeggen. Wij herinneren ons allen de stormen, die hij onder ons verwekte, door zijn moedwillige apotheose van Verlat, een Antwerpsch schilder, dien hij alleen onder ons nog bleef héél hoog achten. Briët sprak zich zelf wel eens tegen: op den zelfden stam, waarop een zeer innige liefde voor de kunst van een Puvis de Chavannes, een Wisthler, een Mellery, een de Braekeleer, een Struys bloeide, entte hij een vreemdlijkende waardeering voor kunstenaars van veel geringer beteekenis. - Maar nog eens, - geen critiek in dit gezellig praatje...
Die twisten werden wel eens geëindigd door de declamatie van een stuk uit de Nieuwe Gids - Briët vermoordde die op een afschuwlijke manier! - of gesloten met het ironieke refrein:
Ik noemde zooëven den naam van Alexander Struys. Voor dezen Vlaamschen artiest, - en hierin, als in zoovele dingen, onderscheidt Briët zich van andere Noord-Nederlanders (de ouders van B. hooren eigenlijk in Holland te huis) - voor dezen zeer merkwaardigen artiest, zeg ik, heeft hij een bepaalde vereering, die 'k overigens met hem deel. Niet alleen moet men in Struys bewonderen zijn bijna ascetischen hartstocht voor zijn kunst, maar daarbij den echten adel van zijn kunstwerk. Struys heeft nooit opgehouden te zoeken, hierin geheel in strijd met het voorbeeld, hem door vele beroemde nulliteiten gegeven, die in den jare 1892 nog borstelen en verven, zooals zij in 't jaar onzes Heeren 1850 deden. Ik denk nog met geluk aan het paar gezellige uren die ik met Briët ten huize van Struys te Mechelen doorbracht. ‘Ik zie altijd naar wat de jongens doen’, verklaarde de kunstenaar mij, met zijne gewone kalme uitdrukking. ‘Zij zijn 't, die ons, de onderen, thans heel dikwijls den weg aanwijzen.’
Dezelfde nobele taal voeren artiesten als Emiel Claus, Verstraete, Farasijn, van Aken, en ik geloof dat deze woorden, uitgesproken door eenige der oprechtste artiesten die wij in België bezitten, van wat meer tel zijn dan de banvloek door eenige achtergeblevenen over 't werk der jongeren uitgesproken.
Maar ik loop weeral buiten spoor. Ik vergeet dat ik geen critiek wil maken, en vooral geen strijdartikel. Chassez le naturel...
Briët is van een volbloedig temperament, dus moet men in zijn kunst niet iets ideëels zoeken, en vooral niet iets symbolieks, als in de heerlijke kunst van dien anderen Javaan (een echte, die!), Jan Toorop. Hij begrijpt die niet goed, al vindt hij Puvis de Chavannes mooi; hij staat te ver buiten de kunst van een Derkinderen en van heel die voorhoede der moderne kunst, om ooit iets anders te zijn dan een echt realist. Het is waar, zijn realisme is versmolten met een korreltje sentiment en in het werk, waarvan de Vlaamsche School heden een reproductie geeft, kan men het duidelijk waarnemen: er hangt in die stille huiskamer, over 't wiegje, over dien eenvoudigen boerenjongen, een doezel van onbestemdheid, die wel wat dichterlijk (huiselijk-dichterlijk) stemt. Maar men zou zulk schilderij meer bepaald onder opzicht van kleur en nuances moeten kunnen beoordeelen en - gesteld dat mij daartoe de noodige technische bevoegdheid niet ontbrak - dan miste ik in elk geval daartoe tot heden de noodige gelegenheid. Ik zag echter schetsen van Briët, die uitmuntend malsch gedaan waren, een sneeuweffect onder andere, dat ‘verbazend knap’ was, zooals een onzer vrienden gewoon is te zeggen.
Ik wil ook herinneren aan het portret van Struys, dat door Briët opzettelijk voor dit tijdschrift geteekend werd en opgenomen in een der eerste afleveringen van dezen jaargang.
Het werkje is gewis niet van 't slechtste dat hij deed. De gelijkenis is zeer treffend, de uitdrukking van dit gedistingeerde, scherpe gelaat was best getroffen. Misschien vindt men echter met mij, dat de onderdeelen van dit werk wat zwaar zijn en niet bij dit delicate hoofd passen. Maar, als geheel, een verdienstelijke bladzij, ongetwijfeld.
Nu geloof ik over mijn vriend Briët zoowat het meest dringendste gezegd te hebben. Ha ja, 't is waar, Hare Majesteit de Koningin van Nederland heeft dit schilderij aangekocht. Beste gelukwenschen, hoor Briët, en ik hoop, met al de vrienden, dat de dubbeltjes je niet in de weg