| |
| |
| |
Het salon van 1892 te Gent
Het vormt een wel zonderling verschijnsel, nevens die aanhangers eener nieuwe richting, bekwaam en genegen tot alle vermetelheden, de oude klanten der salons hun ouderwetsche werken te zien ophangen. Zij vertegenwoordigen een kunst, die niet alleen ongenietbaar, maar zelfs belachelijk is geworden.
Max Rooses in De Nieuwe Rotterdamsche Courant.
| |
I.
Teekening van K. Mertens.
Nu ik mij nederzet aan mijn schrijftafel, en met de koortsige hand van eenen, die zich heeft laten overhalen tot een arbeid, waarvan hij al de moeilijkheden te voren niet recht besefte, de vele losse aanteekeningen nog even op orde leg, waaruit ik, voor de lezers van dit tijdschrift een overzicht zal samenstellen van het merkwaardigste, dat in- en uitheemsche schilders en beeldhouwers van allen leeftijd en elke richting, dit jaar naar de xxxve tentoonstelling te Gent inzonden, nu bekruipt mij als het ware een gevoel van teleurstelling bij de gedachte, dat noch de tijd noch het bestek, waarover ik beschikken mag, noch overigens mijn eigen bevoegdheid toereikend zijn, om op eenigszins artistieke, aantrekkelijke wijze, laat mij zeggen: op de aanschouwelijk-pittoreske manier der heeren van den penseele zelven, een denkbeeld te geven van het bonte, haast kakelbonte mengelmoes van scholen, richtingen, genres, manieren, procédés van allen aard, van den onbeschaamd uitdagenden rommel van groote en kleine, eenvoudige en pretentieuze, effene en gebeeldhouwde, gouden en zwarte, zilveren en roode, houten en fluweelen, metalen en pleisteren lijsten, van aristokratische uitingen van den meest verfijnden smaak naast andere van de brutaalste smakeloosheid, van luide protesten der radikaalste nieuwigheidskorypheeën naast ziekelijke klagerijen van de meest verstokte aanhangers van het oude, neen, van het sedert lang verouderde.
Ik begrijp dat - wie het mag en kan, zich met wellust paaraan verkneukele, alleen met de bleeke matte tint van het geschreven woord, vóor het oog des lezers als 't ware te doen herleven op het papier dat geestuitdagende, zinnen-prikkelende charivari van rose en karmijn en inkarnaat bij bruin en mauve en zwart, van schreeuwend blauw en rouwdonker oker, van schitterend en vlakneergolpend licht naast wegdoezelende halfduisternis, evenals een op niets dan kleur verzot artist, die een bazar, uitdragerswinkel of magazijn van tooneelkostumen zou schilderen, en met veeg na veeg en toets na toets, een blinklichtje hier en een schaduwtje daar, een effengehouden vlak rood of geel daarboven en een rembrantesk geroezemoes van zwart en bruin hieronder, het vermetel geschitter van koper- en staalwerk, en het bescheiden, matte toondeunen van fluweel en tapijtstoffen, den stevigen, patricischen ernst van ouden eik naast de gezochte koketterie van geplakt en gelijmd mahonie, de hooggekraagde deftigheid van breed uitwaaiende vlaggen en vanen en de belachelijke kleingeestigheid

Naar Fr. Nys.
van een moedwillig gewirwar postuurtjes en potiches en vaasjes en doosjes van alle grootte en allen vorm, zou pogen uit te beelden.
Sedert jaren al, doch nimmer zoo brutaal als ditmaal, was dat heterogeene in tendenz en werkwijze een der meest in 't oogspringende, voor den fijnproever een der meest afstootende kenmerken onzer driejaarlijksche salons. Afstootend, zeg ik, en elk aesthetikus zal mij voorzeker begrijpen, tot welke school of leer hij dan ook behoooren moge! En toch juich ik ze van harte toe, de breede en onbevangen onpartijdigheid, waarmede de
| |
| |
aannemings- en plaatsingsjury in 1892 de aanhangers van elke denkbare richting ‘welkom’ heette; toejuichen doe ik, al was het maar alleen omdat deze onpartijdigheid, eindelijk, zelfs den kortzichtigste moet overtuigd hebben van deze waarheid, welke zoowel in kunst en letteren als in het verkeer der samenleving al hare beteekenis behoudt, ofschoon - eilaas! in kunsten en letteren namelijk, haast allen ze uit het oog verliezen, - dat ‘er is een tijd van komen’, maar ook ‘een tijd van gaan!’ Het Ceci tuera cela behoudt in elke periode en met het oog op elke nieuw-triompheerende leer haar recht... ‘Heden gij, morgen wij;’ vandaag de klassieken, morgen de romantiekers; nu de realisten, straks de naturalisten; de zoete droomers der impressie vóor- en de stoute kijkers van het luminisme na tien jaar misschien: éen voortdurend, onafgebroken komen en gaan, opbloeien en wegkwijnen, zegepralen en verslagen worden..., immers, de conditio sine quâ non van elken vooruitgang op elk terrein.
Dit is dan de eerste les, welke wij van de Gentsche tentoonstelling medenemen, en in uitstekende bewoordingen - treffend in hun bondigheid - vatte Max Rooses ze te zamen: ‘De oude klanten der salons vertegenwoordigen een kunst, die niet alleen ongenietbaar, maar zelfs belachelijk is geworden.’
Een hard vonnis, inderdaad, maar - niet welverdiend?
In een dubbel opzicht is het Gentsch Salon van 1892 een wezenlijke en schitterende zegepraal voor de vertegenwoordigers der onderscheiden jongere en zelfs jongste richtingen in de beeldende kunst onzes tijds, met name de néo-realisten en impressionisten aan de éene, de luministen en zelfs pointillisten aan de andere zijde.
Wat de mannen der oude, of beter verouderde scholen nog te zien geven, is - op zeer dungezaaide uitzonderingen na - effenaf beneden kritiek. De néo-romantiek, door den voortreffelijken Leys in de mode gebracht, vervalt meer en meer tot louter geest- en gevoelloos kostuumschilderen, konventioneel reeds in de opvatting zelve, konventioneel nog meer door de niet zelf gevonden, steeds anderen en beteren afgekeken kleurbehandeling. Brunin, Ooms, van der Ouderaa, Ratinckx en van Hove hanteeren voorzeker met meer dan virtuositeit palet en penseel, en heusch! niet moeilijk zou het vallen in hun schilderijen, vooral in die van eerstgenoemde, Een Liefdesverklaring of Een Bezoek bij Benvenuto Cellini, partijen aan te wijzen, welke - als morceau - eenvoudig niet te verbeteren zijn. Als geheel maken al deze doeken op ons den indruk van ‘op bevel’ of allerminst ‘op bestelling’ uitgevoerde salonkunst; naar een enkele treffende of slechts maar eigenaardige impressie van het leven zouden wij daarin te vergeefs zoeken Alles is doodgewoon alledaagsch en banaal, ja, ondanks al het geschitter van kostumerij en juweelerij, erg en ergerlijk burgerlijk.
Wat al dezen fijnschilders ontbreekt, dat is de tooverstaf van Leys, om uit het doode verleden te doen oprijzen de mannen zelven, die in dat verleden, toen het zelf nog leefde, geleefd en gestreefd hebben; het vermogen, in een woord, om in gelaat, houding en gebaar het eigen typische van de menschen uit dit of dat tijdvak op treffende wijze weer te geven, om in kleur en lijn, zij 't dan ook met verouderde, anderen afgekeken middelen - den geest der historie tot ons te laten spreken. Al die schitterend opgetooide adellijke menheeren en kunstenaars op van der Ouderaa's Vrije Jaarmarkt in het xvi-eeuwsche Antwerpen zijn, eilaas! slechts gekostumeerde poppen, en de Benvenuto Cellini van den zoo handig-kundigen Brunin is, evenzeer als zijn verliefde jonker, een gewone Antwerpenaar van onzen tijd, voor een of ander Landjuweel toevallig verkleed en nog geenszins in zijn kostuum ‘vergroeid!’ Bij Geets, wiens Jan Klaasen aan het Hof van Margareta van Oostenrijk evenmin tot zijn beste als tot zijn slechtste mag gerekend worden, vertoonen de hoofdpersonages ten minste nog een wezenlijk archaïsch karakter, terwijl ook het koloriet heel wat kloeker en gezonder is dan bij zijn meeste Antwerpsche mededingers.
Het oude conventioneele landschap, vertegenwoordigd door de jufvrouwen Beernaert en Collart en eenige achterblijvers van de bekende school van wijlen van Luppen, betwist den lauwer niet langer aan de néo-réalisten als Coosemans, Verheyden, G. den Duyts, Frans Courtens, Frans van Leemputten, Kuhstohs, aan de impressionisten als Th. de Bock, Jernberg, J. Kever, Crabeels, Rosseels, Th. Verstraete, J. Meijers, Binjé, aan de luministen als Claus, Binet, Thaulow, Marcette, Liebermann, Mertens, Baertsoen, Horenbant, Farazijn, Luyten en Mr en Mevr. Wytsman. Zelfs de eenige pointillist die inzond, de nog zeer jonge Antwerpenaar G. Morren, maakt geenszins kwaad figuur.
In het eigenlijke genre spannen de revolutionnairen mede veruit de kroon. Besnard, Salmson, Sain, Grönvold, Zorn, van Aken, Raffaëlli, Guthrie, Meunier, Evert Larock, Jef Leempoels, Block, enz., dringen zich op. Een hunner, Hubert Vos, neemt - zooals verder zal blijken - een geheel afzonderlijke plaats in.
Als marineschilders verdienen, buiten Mesdag, vooral Le Mayeur, Marcette en Baertsoen onze aandacht. In het portret werd het beste door Bonnat, Mej. Schartze, Roybet, Machard, de Lalaing, dela Hoese, Dagnan-Bouveret, en vooral Kroyer geleverd.
Zedelijk geslagen, op voorhand al, werden de aanhangers van het oude daarenboven nog officiëel overwonnen door hun tegenpartij, welke inderdaad, voor het eerst in België, de hoogste onderscheidingen behaalde. Genoeg, voorzeker, om aan het tegenwoordige Gentsche salon een meer dan gewone beteekenis te hechten.
Alvorens nu over te gaan tot de beoordeelingen van het allerbeste, dat de Gentsche expositie zooal oplevert, acht ik het de bonne politique, het doel, dat ik mij voorstel, nog wat nader te omschrijven. De princiepen welke ik, de Antwerpsche tentoonstelling in 1891 besprekende, in het oog hield, wil ik ook ditmaal eerbiedigen.
‘Het ligt natuurlijk niet in mijn plan,’ schreef ik dan een
| |
| |
jaar geleden, ‘elk dezer duizend te Antwerpen ten toon gestelde werken afzonderlijk te bespreken. Het ware een onbegonnen, volkomen nuttelooze, daarenboven hoogst ondankbare arbeid! Het eenig doel van dit schrijven is, in dien overvloed van beeldhouw- en schilderijen van allen aard en alle richting alleen diegene uit te zoeken, waarop ik met gerustheid des gewetens de edele benaming kunstwerk meen te mogen toepassen; die gewrochten aldus, welke het duidelijk kenmerk dragen, scheppingen der inspiratie en niet voortbrengselen der speculatie te wezen; die óf door nieuwheid en stoutheid van opvatting en uitvoering, óf door diepte des gevoels en volmaaktheid der uiterlijke behandeling uitmunten, om het even tot welke school de kunstenaar behoore, en onaangezien het speciaal aesthetische....... isme, waarvan hij een aanhanger is.
Het terrein, waarop ik post vat, is voorzeker breed genoeg, om er beurtelings niet alleen alle genres, maar ook de meest uiteenloopende richtingen op te verplaatsen. In beginsel wensch ik dan ook niets of niemand uit te sluiten; zoowel den overtuigden romanticus als den volbloed-realist en plein-air-schilder kan ik, als zij maar wezenlijk kunst, ik bedoel: eigen, personeele kunst te genieten geven, zeer goed waardeeren. Doch bij voorbaat wensch ik mijn misnoegen uit te spreken over die honderden en honderden would-be-kunstenaars, die alleen den uiterlijken, zuiver ambachtelijken kant der kunst begrijpende, er wel in slagen misschien een nauwgezette doch levenlooze kopie van de werkelijkheid, of een met zekere virtuositeit geborsteld, doch van alle ziel beroofd morceau te leveren; tegen hen, die alleen kunnen nabootsen of hermaken, wat anderen langen tijd vóor hen uit eigen aandrang des gemoeds en bijgevolg veel beter hebben voortgebracht; parasieten der kunst, dezen, die leven en teren ten koste van den roem eens meesters, wiens voetzolen zij niet waardig zijn te ontbinden en met wien zij zich nogtans, zonder blozen, door beoordeelaars en koopers laten vergelijken.
Van handelsgeest evenals van laffe navolging in de fraaie kunsten wensch ik verschoond te blijven!
Met andere woorden: van de duizend exposanten zal ik er wellicht een twintigtal naar verdienste bespreken, en een vijftigtal andere met eere, doch enkel bij name vermelden.
Al het overige is..., gelijk de Duitschers 't heeten, Schablone en Mache!’
| |
II.
Naar aanleiding dezer zelfde Antwerpsche tentoonstelling van 1891 schreef ik in Het algemeen Handelsblad:
‘De historieschilders mogen talrijker zijn, wat zij ten toon stellen heeft slechts een zeer relatieve waarde. Stallaert's klassieke, erger, zeer akademische studies, Poluxena en Lekuthos, zijn noch mooier noch gebrekkiger dan de meeste werken van dezen zeker niet onverdienstelijken kunstenaar; van der Ouderaa's Daags vóor de Strafuitvoering en Laatste Stonden van Pieter Breughel zijn alledaagsche pastieken zonder eenige hoogere waarde; van den Bussche's Charlotte Corday bij Marat en Na de Halsrechting van Charlotte Corday zijn volkomen onbeduidend, en Ooms' Jodenvervolging in de Middeleeuwen en zelfs Verhaert's Columbus kunnen mij, ondanks al de daaraan bestede zorg, niet die emotie mededeelen, welke van den polsslag der geschiedenis, waar zij ons door een Michelet verhaald wordt, zoo machtig uitgaat.’
Verander in het bovenstaande de namen van Stallaert en van den Bussche in die van de heeren van Biesbroeck Sr en van Biesbroeck Jr, lees voor Poluxena nu De Argo of De Walkuren en voor Charlotte Corday al wat gij wilt, en - met Pilatus zeg ik, zonder vrees mijn oordeel te moeten wederroepen: quod scripsi, scripsi - ‘wat ik schreef, kan blijven.’
Het stemt treurig inderdaad, wat van de zoogezegde ‘groote kunst’ geworden is.
Groote kunst, eilieve! Men verkettere mij zooveel men wil of schelde mij naar hartjeslust voor een beunhaas in de kunstkritiek, van het hart moet het mij nach wie vor, dat er heel wat meer geschiedenis steekt in het eenvoudig, goedgelukt portret van een tijdgenoot van beteekenis, een Hugo, een Renan, een Strauss, een Janson, dan in al die pretentieuze, op meer dan groote schaal aangelegde popjestafereelen! Herinnert gij u Lenbach's portretten, lezer? Zeker, men kán van meening verschillen omtrent de waarde van Lenbach's koloriet, en ik zelf beken gaarne, niet tot de bewonderaars te behooren van dat weinig aantrekkelijke, stroopachtige Antwerpsch-Münchensch bruin. Doch als kenner van de menschelijke ziel, als vertolker der gedachte, als ontleder van karakters, bekleedt Lenbach ongetwijfeld een allereersten rang onder alle hedendaagsche portretschilders. De gansche reeks portretten, verleden jaar te Antwerpen opgehangen, Keizer Wilhelm I, Bismarck, von Moltke, de Prins-Regent van Bayern, de schilder J.H.L. de Haas, het zijn zoovele stukken, trillende, levende stukken menschelijkheid. Achtergrond en kostumeering zijn als bijzaken behandeld of geheel terzijde gelaten; 't is alsof die menschenaangezichten, bij tooverslag uit een ordeloozen chaos van bruine en zwarte vegen en toetsen geboren, u plotseling met vragende oogen tegen staarden. Op die gelaten glanst het volle licht, ieder trekje verhelderende, doch vooral voorhoofd en oogen doende stralen als in een bovennatuurlijken gloed. Zoo suggestief als dat Keizer Wilhelm- of Bismarckhoofd zag ik nooit een schilderij. Heeft men ze éens bezien, dan kan men zich slechts met groote moeite onttrekken aan de betoovering, die er van uitgaat. Heeft men zijn emotie toch overwonnen, en is men eindelijk eenige schreden verder gegaan, onweerstaanbaar voelt men zich opnieuw daarheen
getrokken, en nieuwe schoonheden ontdekt men in die wonderbare, veel meer met gedachten dan met verven uitgevoerde meesterstukken.
En welke diepe philosophie ligt er niet in deze portretten?
| |
| |
Moltke, de onfeilbare Schlachtenlenker en -denker, die kaalhoofdige, baardelooze, ziekelijke man, in overwegende, bijna vermoeide houding voorgesteld. Bismarck, de dichter



Naar Leon Frederic.
mit Blut und Eisen, zooals Grisebach hem noemde, die eenvoudige, stijve, strenge Juncker, dragende al de stalen kracht van zijn wil te lezen in de diepe vertikale plooi zijns voorhoofds en den krachtig gesloten mond, en al de helderheid van zijn genie in den scherpen, alles doordringenden arendsblik. Wilhelm, eindelijk, gross als Herrscher, gross als Weiser, hij, die eens over oorlog en vrede in Europa beschikte als een kind over het eindje touw waaraan zijn vlieger bevestigd is, een zwakke, uitgemergelde, wegstervende grijsaard, ‘het velletje over de beenderen,’ zooals men in Vlaanderen zegt, nog slechts een flauwe, bleeke schaduw van zijn eigen, vroeger ik.
Zal ik mij over het bovenstaande niet schamen bij het schrijven van deze drie namen: Gustaaf van Aise, Hendrik Luyten, Leo Frédéric?
Drie uitzonderingen, die overigens den regel bevestigen.
Gustaaf van Aise! Sedert jaren reeds heb ik dezen sympathieken artist gevolgd in al de phazen zijner rijke ontwikkeling. Van eerst af heb ik in hem gewaardeerd zijn ernstig willen en hoog kunnen evenzeer als zijn dapper durven. In 1883 (xxxiie Salon van Gent) schreef ik reeds:
‘Zooveel belang stel ik in hem, zoo glansrijk zijn de diensten, die hij, naar mijn overtuiging, aan de nationaal-Vlaamsche kunst geroepen is te bewijzen, dat ik wilbeginnen met vitten, alvorens den welverdienden lof uit te spreken. Van Aise neme zich evenals zoovele anderen in acht voor al te groote bewondering van Bastien Lepage. Zijn kleur komt uit dezelfde verfdoos als die van de bekende Jeanne d'Arc des jongen Franschen meesters. Dezelfde “groene furie”, dezelfde matte tonen, dezelfde half warme- half koele, lauwe tint. Met een talent als het zijne

Naar Peter-Severin Kroyer.
mag van Aise geen stond vergeten, dat er in de kunst een dubbele oorspronkelijkheid bestaat, zonder welke men geen groot kunstenaar kan worden: de collectieve heet ik
| |
| |
de eerste: men behoore tot de onderscheiden kunstschool van zijn stam, - de personeele dan: men drinke, al ware 't nog zoo klein, uit eigen glas; men doope de verfkwast in eigen kleuren.... Is dát vitten! Van Aise neme 't liever als een wensch, als een raad, en zij dezen indachtig. Wát hij vermag, toont ons zijn groote schilderij: Sint Lieven, Apostel van Vlaanderen.
Weinigen zijn in

Naar Jef Leempoels.
staat tot een zoo kundige samenstelling; krachtig zijn de levensgroote figuren geteekend, en met veel technische vaardigheid werd de borstel gehanteerd. Hier is meer dan enkel exotische kostumen. Hier is gevoel, hier is natuur, leven in éen woord. Toch bevalt mij nog eindeloos meer het eenvoudig genrestuk, dat hij Zondagavond betitelde.
Deze Zondagavond is een der dichterlijkste onderwerpen, welke wij door een schilder zagen behandelen. 't Is bijna een “stilleven”, zoo eenvoudig, zoo sober. Een bejaard vrouwtje uit Vlaanderen brengt bij valavond haar koetje ter wei. Zij is in zondagspak en ziet droomend vóor zich uit. Het landschap is uiterst malsch van toon; het geheel loopt over van fijn gevoel. 't Is een der schoonste stukken der jonge Gentsche school.’
Ik haal deze regelen aan, om te bewijzen, dat - wát ik ook op van Aise's laatste en volgens velen allergewichtigste werk hebbe af te wijzen, mijn kritiek nog geenszins door gebrek aan waardeering, maar door mijn groote waarheidsliefde wordt ingegeven.
Eerst en vooral moet ik het van den rijkbegaafden kunstenaar betreuren, dat de opgeschroefde reklame, door zekere Brusselsche en Gentsche dagbladen reeds vóor weken rond zijn laatste schilderij gemaakt, mij, en zeker ook wel anderen, van dit werk een verwachting heeft doen koesteren, waaraan de eindelijke, zichtbare uitslag geenszins beantwoordt. Op de conceptie van dit reusachtige doek: Artevelde toegejuicht, vermoord en verheerlijkt, heb ik weinig af te dingen, al was er naar mijn oordeel in de geschiedenis des Wijzen Mans wel heel wat aangrijpender oogenblik te vinden, om ons den Ruwaart van Vlaanderen op het toppunt zijner macht en populariteit te doen aanschouwen. Ook breng ik heel nederig hulde aan het machtige talent van hem, die - elk op zich zelf bekeken - én dat machtige, maar luttel waarschijnlijke figuur van Jan Breydel, én dat heerlijke, glimmend-zwarte paard, waartegen hij leunt, én zoo menige andere partij voltooide.
Er zijn echter ook zwakke plaatsen in dit meer groote, dan werkelijk grootsche gewrocht. Zoo schijnt het mij in de allereerste plaats een fout, dat reeds gemelde Breydel, evenzeer om zijn reusachtige gestalte als om zijn fonkelend rooden mantel, heel wat meer de aandacht trekt dan Artevelde zelf. Dat de schilder den Wijzen Man op het tweede en Breydel op het eerste plan plaatste, beknibbel ik niet; wel echter, dat hij den eerstgenoemde - hoe, diende hij natuurlijk zelf uit te vinden! - niet meer gewicht wist te geven. Daargelaten nog, dat de uitgestoken rechte arm wel wat heel stijf lijkt, vraag ik mij af, of het flinke figuur van kapitein Becker, die den heer van Aise tot model diende, wel voor een Artevelde past. Ik betwijfel het ten zeerste, en acht mij innig overtuigd, dat Leys - hadde hij vóor hetzelfde onderwerp gezeten - geen zoo algemeen gekenden negentiendeeuwer hadde gekozen als den populairen Afrika-reiziger. Juist omdat van Artevelde's eigen effigie ons geheel onbekend is, ware het den schilder gemakkelijk gevallen, hem een minder modernen, vooral minder militairen kop te geven. De portretten van Memlinc, van Eyck en hun volgelingen tot Quinten toe, hadde van Aise met goed gevolg kunnen raadplegen, ik zeg natuurlijk niet: nabootsen.
Nog lijken mij in van Aise's doek enkele figuren al te klein bij de andere. Is Artevelde, alleen in het opzicht der perspectief, wel groot genoeg naast Breydel? Zeker is de hellebardier, links van den toeschouwer, onmiddellijk
| |
| |
achter die forsche magistraatspersonen in roode tabberds, heel wat te miser en klein. Ook die koe, links op den voorgrond - is niet groot genoeg, en ware daarenboven, onder de toejuichers van den Ruwaard, veel beter.... te zoeken.
Vlakaf banaal is, boven het nu besproken hoofdtafereel, ‘Artevelde vermoord en verheerlijkt,’ een hors d'oeuvre, dat ik den artist durf aanraden op te offeren, vooreerst om het onbeduidende der twee dekoratieve en erg theatrale figuren, welke met het boek der geschiedenis en de palmen der martelie boven den dooden Ruwaart verschijnen, en ten tweede omdat deze laatste zelf den beroemden Jacob van Artevelde van Jan van Beers, zoo tragisch in zijn bloedige eenzaamheid te midden van argeloos bloeiende madelieven, lang niet nabij komt.
Met Luyten's Strijd om het Bestaan zijn wij in éen sprong in onzen tijd terug. Dit werk is door en door modern, modern door de behandelde stof: een tooneel uit een werkstaking in de Belgische mijndistrikten, modern ook door de behandeling, waarin wij tegelijk het streven der realisten en der luministen opmerken.
In tegenstelling niet het doek van G. van Aise, meer grootsch dan groot Een tafereel van een twaalftal meters vierkant, vol figuren van anderhalve natuurgrootte, aangelegd in breede, stoute trekken, machtig van teekening en aangrijpend van gevoel.
Een herbergzaal. Rond de tafel mannen en vrouwen van allen leeftijd met gehavende kleeren, bemorste tronies, nuchter de meesten, enkelen bij drank. Buiten zijn de gezellen reeds handgemeen geweest met de berenmutsen, met de linie misschien. Gewonden stormen de kamer binnen; een ter dood gekwetste ligt op het voorplan. Een kreet van wraak ontsnapt aan alle monden. Vuisten worden opgestoken, stoelen in de hoogte gezwaaid, vloeken en bedreigingen uitgebraakt, en geen toejuichingen worden den gezel gespaard, die met een vlugge beweging op de tafel springt, ten einde de makkers aan te sporen tot den uitersten tegenstand.
Een degelijk stuk, zoo in-gezond van uitvoering als van conceptie. De groepeering in het algemeen, de houding en gezichtsuitdrukking der afzonderlijke personages, 't is alles te prijzen. Die typen van allerlei leeftijd en gemoedsaard leven als het ware. Van den geboren oproermaker en den rustigen, ordelievenden arbeider, die alleen uit nood tot buitensporigheden overslaat, is hier menig exemplaar voorhanden. Misschien is Luyten' Struggle for Life niet heel en al vrij van deklamatie, zelfs niet van zekere akademische konventie in die overdaad van gebaren en handgezwaai. Kon het echter wel anders, waar het er op aankwam, op betrekkelijk kleine schaal een menschelijk publiek - en welk publiek, mijn hemel! éen razen, tieren, protesteeren en wraakroepen! - van wel een zestigtal koppen te doen ademen?
Groot, welverdiend groot is de bijval, door Luyten te Gent behaald. Geen dagblad, van welke kleur ook, dat er niet met lof van gewaagde. ‘Une grève pour de vrai et non une émeute de mélodrame,’ schreef l'Indépendance; ‘le cri sort de la toile et annonce le sang.’ En het blad begroet in het Struggle for Life een aangrijpende illustratie op de theorie van den gekenden Franschen socioloog, M. Tarde, over het zoogenaamde crime des foules.
In l'Étoile Belge schreef Sulzberger: ‘cela parle, cela crie, cela hurle, cela est documentaire.’ Zeker is het, dat wij hier te doen hebben met een flinke brok maatschappelijke geschiedenis, heel wat meer waard dan al de poppenkramen, welke de would-begrootheden der oude richting ons te Gent te zien gaven.
Is er in het historisch vak, buiten de gedeeltelijk zeer suggestieve maar gedeeltelijk ook wat al te duistere schilderij van Marcius Simons (Parijs): Mijn rijk is niet van deze wereld, al niet veel meer te vermelden, in het godsdienstig genre gaven slechts twee kunstenaars, de Brusselaar Leo Frédéric en de Engelschman Charles-Sprague Pearce blijken van meer dan gewoon talent.
Het onderwerp, door eerstgemelde verkozen, is erger dan ouderwetsch en versleten. Voor den negentiendeeuwschen kunstenaar levert het schier onoverkomelijke moeilijkheden op. De Heilige Drie-Eenheid! Welke wonderen zal de phantazie niet moeten verrichten, eerst om voor de zuiver geestelijke personen der Drie-Eenheid een noch belachelijke noch banale, stoffelijke of symbolische voorstelling uit te vinden, daarna om aan den invloed te ontsnappen van de groote meesters, welke dezen schier gordiaanschen knoop reeds... doorhakten, meer dan ontwarden, niet? Frédéric, wiens recht kinderlijk opvattingsvermogen onweerstaanbaar doet denken aan de naïeve en maagdelijke voorstellingen van de beste Italiaansche quatrocentisten, trok zich voortreffelijk uit den slag. Op het middenpaneel van zijn tryptikon toonen twee betraande engelen ons on het doek der H. Veronika het bebloede aanschijn van Jezus; op het linkerpaneel zien wij God den Vader, scheppende, uit mild open handen, zonnen, manen, werelden het edele en geïnspireerde grijsaardshoofd omflikkerd door gouden sterretjes, en zoo geheel omstoeid door blankgetooide, in aanbidding geknield-zwevende engeltjes, dat alleen dát hoofd en die handen zichtbaar blijven; op den rechtervleugel, eindelijk, in een hemelsch landschap, vol heldergelig groen, slank oprijzend teeder geboomte en onbevlekte leliebloemen, met breed opengevouwen wieken een vrouwelijke engel, overlommerd door het blanke duifje, den H. Geest, vertredende het Serpent van Eden met den voet, en weenende, met naïef-onbeholpen handgebaar, op den zondeval der menschen, - omringd, verder, door een dubbele theorie van engelen, welke, deemoedig buigend en knielend op gebloemt en gras, het aanzicht met vleugeltjes of handen bedekt houden.
Een uiting van stil en vroom geloof, gedaan door een nederig gemoed, gepaard met een zeer hoogen dichtergeest.
| |
| |
| |
III.
De schilders van het eigenlijk gezegde genre. Ware het niet juister te zeggen: schilders van zedentafereelen, anekdotenschilders?
En vooreerst een paar aanmerkingen, welke reeds in 1891 bij mij opkwamen, en waarvan - naar het mij voorkomt - het Gentsche Salon de gegrondheid nog meer doet uitkomen.
Het aantal genreschilders, die hun toevlucht nemen tot vooreeuwsche meubels en kleederen, blijkt jaarlijks af te nemen. De meeste jongeren, slechts enkelen van minder begaafdheid uitgezonderd, veropenbaren zich als overtuigde modernisten, zoowel wat betreft de kleurbehandeling als de keuze en inkleeding des onderwerps.
Dat alleen deze laatsten - o! nog geenszins altijd! maar dan toch nu en dan - ons iets nieuws te aanschouwen geven, springt in 't oog. Hoe groot hun talent, hoe bewonderenswaardig zelfs hun kunstvaardigheid weze, toch zijn degenen, die hun anekdoten in een acht- of zeventiende-eeuwsch kostuum dossen, er schier onvermijdelijk toe veroordeeld, ons in stede van levende wezens min of meer aardige popjes; in stede van natuur en werkelijkheid een min of meer theatrale conventie te vertoonen. Hun kunst is een kunst van lageren rang: het vak, dat zij beoefenen, is niet de schildering naar het leven, veel meer die naar de doode natuur; zij schilderen geen menschen, maar kostumen en meubelen; geen werklijkheid, maar.... juist het tegenovergestelde. Bij het beschouwen hunner tafereelen - en van dezen regel zonderen wij enkel een of twee algemeen erkende meesters, een Hendrik de Braekeleer in Zuid- en een Bles in Noord-Nederland uit - denkt men zelden of nooit aan oorspronkelijken, personeelen arbeid, maar veeleer aan kunstige kopieën van beroemde gewrochten, welke men vroeger reeds in een of ander musaeum bewonderd heeft. Als van zelf wordt men er toe gebracht, hun proeven met gindsche wonderwerken te vergelijken, en.... dat deze vergelijking juist niet ten gunste der ‘allerjongste navolgers’ pleegt uit te vallen, dat is immers op voorhand bewezen!
Ik betreur dat schilders die, om het zoo eens te zeggen, in hun stiel zulk een graad van meesterschap bezitten als Rosier en Brunin, het voorbeeld niet volgen van hun jeugdigen vriend en kunstgenoot Kareltje Mertens, en zich niet, zooals hij zelf deed, vastberaden tot de moderniteit bekeeren.
Van allen nu, die zedentafereelen inzonden, trof geen enkele ons in zulke mate als de Noord-Nederlander Hubert Vos, die inderdaad - en ik schreef het dan ook reeds hooger - met zijn heerlijke schilderij: Angelus te Volendam, een gansch bijzondere plaats inneemt.
Een der parelen van het salon, dit stuk! Een weelde en wellust, het te kunnen koopen, het te mogen bezitten!
Een bladzijde vol stille, en toch suggestieve dichterlijkheid; een dier steeds zeldzame kunstwerken, welke meer te gevoelen dan te zien geven, waarin - voor wie nog iets anders weet waar te nemen dan het louter stoffelijke - nog heel wat meer schuilt dan het mager inboedeltje en de drie kleine menschjes, door den schilder behandeld.
‘Aussi attirant par ses défauts que par ses qualités,’ schreef zeer juist l'Indépendance. En inderdaad!
Evenmin als Leo Frédéric, overigens, ontbreekt het Hubert Vos aan... gebreken. Is het opzet - of wat anders? Zeker is het, dat het den talentvollen kunstenaar in gemeld tafereel hoofdzakelijk mangelt aan diepte en... lucht. Staat die ouderwetsche kas, links van den toeschouwer, naast of in den muur? Is het kleine visschersmeisje, daar juist vóor, wel onberispelijk geteekend? Deze en andere vragen, welke men ook vóor het beste werk der allerbesten kan stellen, hoorde ik door tal van lieden opperen. Wat maal ik echter om al dat détail, als het geheel mij zoo machtig aanpakt, dat ik mij telkens en telkens weer naar dit Volendamsche Angelus evenals naar Frédéric's Drie-Eenheid, Het Offer van de Richemont en hoogstens nog twee of drie andere schilderijen, Leempoels' Bedrukten b.v. voel aangetrokken?
Een stilleven, bijna, zoo om het in donkeré, vast lichtlooze tonen, heel wijsjes en zorgvuldig gedane koloriet, als om de roerloos-, ja, bijna stijfheid der drie personages. Een op ouderdom komende vischvrouw en twee kinderen, stakende arbeid of spel, ten einde bij het kleppen der klok, volgens Roomsche zede driemaal het Ave Maria te prevelen. Niets meer! En toch, hoe aangrijpend, niet-meer-loslatend vlakaf! Hoe zij in die luchtlooze pijpenlade niet versmachten, moge ons een raadsel zijn; leven doen zij toch, - zóo zelfs, dat men zou meenen hen te hooren ademhalen, te hooren prevelen. Wat een ingetogenheid op het mooie gezicht en in die mystische oogen der oude; hoe gelaten sluit zich het knaapje bij haar aan in zijn maar half begrepen gebed; hoe frisch, naïef, echt kinderlijk dat meisjesaangezicht. En niet alleen deze drie, ook de onbezielde dingen spreken in dit mooie werk hun eigen taal: zij vertellen het uit opoffering en hard zwoegen saamgeweven, toch vreedzaam en gelukkig bestaan van hen, die daar biddend zitten, ook van hen, die naast dezen, tijdelijk of voor steeds? ontbreken.
Hubert Vos is, in deze bladzijde, even groot poëet als schilder. Dat Angelus doet denken aan zekere tooneelen uit Maeterlinck's onvolprezen Intruse. 't Is alsof daar in die duffe, dichtbesloten kamer, buiten deze stille drie, welke bij het Ave-kleppen hun bede fluisteren, nog anderen aanwezig zijn, welke men wel nergens ziet, doch overal en in alles gevoelt.
Er is wel eenige overeenkomst tusschen het talent van Leempoels, althans - zooals het zich voordoet in zijn Bedrukten, en dat van Vos. Een zestal koppen, met biddend omhooggewende oogen saamgedrongen tusschen de kleine lijst van een schilderijtje van geen halven meter vierkant. Uiterst personeel, deze uiting van innige humaniteit; uitge- | |
| |
voerd met die angstvallige nauwgezetheid der gotische meesters. Ik acht het nauwelijks doenbaar, het troostafsmeeken van uit het harte bloedende menschen treffender weer te geven. Die lippen beven; die oogen schreien echte tranen, goddank - sans le moindre trompe-l'oeil!
Van heden af is

Naar Bernt Grönvold.
Naar Karel Mertens.
Jozef Leempoels een onzer personeelste artisten. Hem schijnt bijzonder aan te trekken de dubbele studie der gevoelsschakeringen der menschelijke physionomie, in de eerste plaats der duizend en éene - naar leeftijd, kunne, stand, karakter, eindeloos verscheiden expressies van de smart. Deze kunst is niet alleen diep humaan; er ligt ook ingetogenheid, bijna godsvrucht in, en zeker is het niet zonder bedoeling, dat deze neo-gotiker, in den donkeren achtergrond zijner bedrukten, dat altaar en dat kruisje geheimzinnig schitteren liet.
Herinneren wij ons, alvorens dezen sympathieken kunstenaar vaarwel te zeggen, de hoog interessante schilderij, welke hij in 1891 te Antwerpen ten toonstelde. Waarom? luidde de erg duistere titel, ontoereikend opgehelderd door het motto: ‘Verschijning, wreede verschijning, waarom hebt gij mij zoo dikwijls verschrikt in de nachten mijner kindsheid?’ De grijsgroene kleur van het geheel kon, misschien, conventioneel heeten; velen toch noemden ze zoo, vergetend echter, dat de schilder ons geen werkelijkheid maar een droomgezicht te zien gaf, en dat droomen niet de kleur hebben van... ons oog, maar die van ons gevoel. Doch hoe voortreffelijk waren niet die koppen en handen geteekend; wat diep gevoel sprak uit beide; wat een schat van levenswee en lijdenszatheid lag er in die schreiende, wanhoopvolle, smeekende, biddende gelaten!
Terecht werd deze zeer oorspronkelijke schilderij later aangekocht door den Belgischen Staat.
Van Lodewijk van Aken zag ik met onverzwakt genoegen terug zijn reeds vroeger geëxposeerde groote schilderij: Menschelijk Wee, een stuk, dat het Musaeum van Antwerpen wél zou doen aan te koopen, want - ondanks al de begaafdheid van dezen artist, - durf ik betwijfelen, of hij wel ooit iets beters zal voortbrengen. Die teringzieke, behandeld zonder de minste mièvrerie, vrij van zelfs het allergeringste effektbejag, is niets minder dan meesterlijk. Aangezicht, handen, houding - alles is onberispelijk - van gevoel zoowel als van behandeling.
Wel wat fletsch, hier en daar, ook wat schreeuwerig van kleur misschien op een andere plaats, De Idioot van den jongen Antwerpenaar Evert Larock. Schuw, als een vervolgd en geplaagd dier, die arme, gehavende onnoozele, wegschuilend, achter gruis en scherf, tusschen die twee eenzame muren in rooden baksteen. Kranig de beide kwajongensfiguren op het voorplan, treffend van driest- en medogenloosheid.
In de Kajuit van Karel Mertens is een juweeltje. Ik kom evenwel nog verder op dezen jongen en ongemeen begaafden schilder terug naar aanleiding van zijn groot tafereel: Op de Schelde. Lof verdienen mede Constant Meunier, met een drietal kloeke grepen uit het leven in
| |
| |
de Waalsche corons; Richir, met een wel iet of wat romantisch gevoeld maar heel knap geschilderd stuk: Ellende: Horenbant met een zeer aardig familietooneeltje: Op Grootmoeders Knie.
Het spijt mij, de talentvolle Louisa de Hem eens te meer te moeten waarschuwen voor dat, gelukkig, niet meer zoo algemeen gebrek onzer te veel naar Parijs kijkende artisten: le chic. Dat de jonge Iepersche kunstenares mij ongemeen sympathiek is, blijkt ten overvloede uit de regelen, welke ik haar vóor een jaar wijdde, en hier thans - om aan het verwijt van vijandschap te ontsnappen - nog eens overdruk. Bij het bespreken der weinige merkwaardige stillevens, in 1891 naar Antwerpen gezonden, drukte ik mij aldus uit:
‘Doch het allerverdienstelijkste werk leverde in dit genre oen pas een-en-twintig-jarige jonge dame uit het West-Vlaamsche Ieperen, mej. Luisa de Hem. De schilderij, welke zij dit jaar onder het opschrift De Thee ten toon stelde, is een louter meesterstuk, waarvan ik niet weet wat het meest verdient bewonderd te worden, óf de meer dan habiele uitvoering, óf - lach niet, waar ik van doode dingen sprekend, dit woord gebruik - het intense gevoel van het geheel. Terecht zeide Max Sulzberger hiervan in de Etoile Belge: Cela reluit, cela brille et chante, cela promet une heure de tête à tête intime. Voilà qui s'appelle faire parler les objets morts! Ils en deviennent presque indiscrets.’ Waarlijk, beter of juister kan ik het niet zeggen. Dit bescheiden hoekje eener theetafel, wachtende, als met een onbewust gevoel van angstvalligen trots, met haar in het geheimzinnige licht eener onder het scherm half uitgedraaide lamp zacht glimmende potten en flesschen op de gasten, die komen zullen, blijft even duurzaam in het geheugen van wie het eens zag, als het aantrekkelijkste menu. Van heden af neemt de Iepersche artiste, die daarenboven nog een uitmuntend getypeerden Koster inzond, volop rang onder die zeldzame kunstenaars, die een land tot luister strekken, en luide betreur ik, dat de jury die Raffaëlli lauwerde, niet in stede van Richir's banale familieportretten, dit eenvoudige De Thee bekroonde.’
Ik weet niet, welke booze geest het haar aandoet, maar zeker is het, dat mej. de Hem zich meer en meer laat verleiden door haar inderdaad zeldzaam gemak van uitvoering. Zoowel in haar Processie ïn Vlaanderen als in haar Meisjestype werd ik onaangenaam getroffen door dat onartistieke streven naar effektmakerij en bravoer. Och! ik geef een geheele vioolkas uts de poitrine voor een enkelen wezenlijk gevoelden, eenvoudigen toon eener echte, onvervalschte menschenstem.
Onder de artisten, welke niet van Nederlandschen oorsprong zijn, muntten in het bewuste genre vooral uit Grönvold, Zorn, Salmson, Reyszner, Block, Guthrie, Raffaëlli, de Richemont, Carrière, Besnard, Courtois, La Touche, Martin en Shields-Clarke.
Van deze allen zijn er vier of vijf, die - om een meer in 't oogspringende eigenaardigheid, hetzij in 't opvatten, hetzij in het weergeven, hors de pair verdienen gesteld te worden. Ik noem, zonder mij lang te bedenken: Grönvold, Zorn, Besnard, de Richemont, Raffaëlli.
Van enkele anderen - b.v. Block en Courtois, is het procédé, hoe uitstekend zij van hetzelve dan ook hebben partij getrokken, wel wat... ouderwetsch en grooteren afgekeken; van nog anderen, b.v. Carrière, zag ik vroeger merkwaardiger stukken dan die van heden. Toch ware het onrechtvaardig, dunkt mij, de zeer eigenaardige schilderij van dezen laatste, Maternité, met geen woord te vermelden. Dit is gevoelspoëzie in den edelsten, meest verheven zin des woords. Zeer juist zeide Sulzberger: ‘la mère et l'enfant sont comme baignés de tendresse; elle est dans la forme; elle est dans l'expression; elle est dans le mouvement des mains qui étreignent ce bébé et avec quel amour, elle est dans cette couleur voilée, ce faire discret où la science se cache pour capter plus sûrement le sentiment.’
Een waar en groot dichter, - groot ondanks al den onnoozelen eenvoud zijner concepties - deze kloeke zoon van Noorwegen, Bernt Grönvold. Zijn ‘Grijsaard’ zag ik, een jaar geleden, reeds te Antwerpen; ook, als ik het goed voorheb, zijn ‘Zonnige Weg’. Van zijn nu voor het eerst geziene ‘Het dagelijksch Brood’ en ‘Zomerdag’, gaat een ware betoovering uit. Iets van dat innige, diepe medelijden voor armen, nederigen en ongelukkigen, dat als het ware het psychologische kenmerk is van Jozef Israëls, vinden wij bij dezen Noor terug. Van navolging is natuurlijk geen spraak, en toch bestaat er, tot een zeker punt, verwantschap tusschen den werktrant des auteurs van ‘Het dagelijksch Brood’ en dien van den grooten Haagschen meester. Bij genen, evenmin als bij dezen, het geringste spoor van ‘Effekthascherei’, van toeleg op chic of virtuositeit, van gewild mooi-doen of gezocht oogenschoon. Alleen schijnt mij de manier van Grönvold, als ik het zoo durf zeggen, minder ingewikkeld, begrijpelijker, gemakkelijker dan die van Israëls.
Overigens, wat ik zooeven zeide, past veel meer op Het dagelijksch Brood dan op de andere werken van dezen artist, die er blijkbaar - en wie zal er hem een verwijt van maken? - geen eenig-zaligmakende methode op nahoudt. Zoo herinnert zijn Zomerdag heel wat meer aan zekere vroegere werken van mijn landgenoot Emiel Claus, b.v. aan zijn destijds terecht geprezen idylletje; ‘De boot vaart voorbij.’ Die twee in het gras liggende en spelende koewachtertjes met hun witte helverlichte kopjes en hun luik opstaande oortjes zijn nabij verwant met zoo menigen kornuit uit Leieland, door Claus geconterfeit.
Andres Zorn behoort, meer dan Grönvold, tot de vooruitstrevende richting. Hij doet zich kennen als een volbloed luminist, zich verlustigende in het schilderen van haast niet te schilderen lichteffekten. Zijn Zondagochtend in Dalekarlië is een der beste stukken van de geheele tentoonstelling. Sappig frisch, als om met verlof er in te bijten, het mooie, kerngezonde vleesch van dat toiletmakende
| |
| |
stoere meisje; ongemeen zacht en week dat met vlamglanzen uitwaaiende blonde haar; overweldigend van waar- en gezienheid, dat niemand afgekeken, volgens niemands receptjes uitgevoerde chiaroscuro aan de vensters dier lang-smalle slaapkamer.
Van zijn ‘Cocottentype in een Stockholm's Bierhuis’ maar éen woord: heel kranig, maar - trop de chic.
Drie goedgelukte oudevrouwentypen geeft Reyszner ons te zien in zijn ‘Te Vespertijde’, en Salmson, die den invloed van Zorn schijnt te ondergaan, verdient grooten lof voor zijn fraai familietoonel: Grootvaders Feestdag.
Door fijn gevoel in het opvatten en door heel veel distinctie in de kleurbehandeling munt uit de Richemont (Parijs). Een brieven-audotafe, zonder meer. ‘Strafuitvoerderessen’, twee jonge meisjes, neergezeten naast het open haardvuur met, vóor zich, een aangestoken lamp. Alles uitgevoerd in een stemmige, aristokratisch-grijze gamma, eigenaardig verhelderd door het dubbele licht van lamp en haard. De gewaarwordingen der beide zusters, - de eene, de jongste, blijkbaar meer nieuwsgierig, belangstellend, medelijdend zelfs, de oudste daarentegen, de eigenares der brieven, opnieuw de dagen van voorheen herlevend in de korte oogenblikken, die daar noodig zijn, om zoovele herinneringen tot assche en rook te laten verteren, - getuigen van ernstige studie evenzeer als van een zeldzaam en edel talent.
Van Besnard een viertal stukken van ongelijke grootte en waarde, waaronder een enkel: Familieportret, zich door gansch bijzondere hoedanigheden onderscheidt. Wat mag deze schilder den kritikus der Êtoile hebben misdaan, dat deze niet aarzelt van zijn beste schilderij te zeggen: ‘Besnard, un des succès français du salon, ne me dit rien! Dit is oprechte, waarheidslievende, ‘bonne foy’ - kunst. Evenmin als bij Grönvold eenige toeleg op mooi-doen of effekt. Een eenvoudig, maar dichterlijk weergeven van eenvoudig, maar dichterlijk geziene dingen. Van een procédé haast geen spraak. Geschilderd zooals men het kon, à la bonne franquette, onnoozel-stomweg, met vlakke, gelijke partijen met - nauwelijks - hier en daar, meer toevallig dan opzettelijk - een heel klein weinigje empâtement. De drie kinderen op den voorgrond - éen meisje en twee jongetjes - zijn verrukkelijk van waarheid en leven en dom-onnoozelen eenvoud. Dat vibreert - om een schilderswoord te gebruiken - dat het een lust is.
Ik weet niet, of ik wél doe, Martin tot de genreschilders te rekenen. Wellicht deed ik beter, zijn ‘Leugen’, evenals Leempoels' tweede stuk, Engel of Duivel, tot de phantazieën te rekenen. Verrassend, overigens, deze Leugen: een in het wit gedoste vrouw met bedriegelijk- bedwelmenden oogopslag en wulpsche kin en mond, toonende den toeschouwer het symbool der hoogste reinheid, een lelie, terwijl het rond haar, in een zeer eigenaardig dämmern, wemelt, als van zoovele zonnevonken, van louter purperen violetkleurige penseeëngezichten.
Uiterst eigenaardig, de pastelteekeningen van Raffaëlli. Zeker laat het thans tentoongestelde zich bezwaarlijk vergelijken met de wonderbare Twee Oudjes, een jaar geleden te Antwerpen gemedailleerd. Portretten of karakterkoppen, om het even, stellig behoorde deze hoogst eigenaardige schilderij tot het allerfraaiste, dat sedert jaren in een Driejaarlijksch Salon te zien was. Die beide Juifs de Juiverie, in zwarte tonen aflossende op een in bleeke tonen behandeld phantastisch fonnetje, lieten u niet meer los; er lag als het ware een geheele synthesis van al de goede, betere en minder goede hoedanigheden van het semitische ras in deze beide koppen, evenals Lenbach's portretten, de beste gotieken overwaardig, en dan ook terecht door de Antwerpsche jury met de hoogste onderscheiding vereerd.
Toch gaf ik er veel voor, om - met woorden evengoed als 't Raffaëlli met pastel vermocht - de sjovele magerte en den diep ingrijpenden weemoed van zoo'n stukje Landschap in de Omstreken van Parijs, of het woeste en pover loonende slaven van zoo'n Parijschen Achterbuurtschoenlapper te kunnen doen uitkomen.
Guthrie's Schoolgaande Kinderen, uitgevoerd in diepe, geëmailleerde tonen; een Markt 's nachts in Marokko van Thomas Shields Clarke, zoo kranig geteekend als eigenaardig verlicht, en De Metsersgast van La Touche, een met ware furia geborsteld morceau, verdienen hoogen lof.
Onder mijn landgenooten dien ik ook nog te vermelden: van Gelder, met een tweetal kloeke volkstypen, van Havermaet, vader, met een heel potig gedanen Straatveger, en Verhaert met een Scheepstimmerwerf, uitgevoerd in een niet genoeg heldere, maar aangename tonaliteit.
Looymans en de Smeth bleven zichzelf gelijk. Van beiden echter zag ik beter, fraaier werk. In de Keuken van den eerste moet stellig onderdoen voor zijn in 1891 geziene Parvenus; de Brief van den tweede haalt het niet bij zijn, ondanks de wel wat Antwerpsch-donkere kleur, vast uitstekende Berisping van vroeger: - een bejaarden pastoor, kapittelend, met convictie, twee kornuiten van koorknapen; - de gedwongen houding van de bestraften verrassend van natuurlijk- en waarheid.
Veelbelovend In de Werkplaats van Karel v. Havermaet Zn., en, ondanks het min gelukkige der allegorie, ook De Dood en het Meisje van Klein.
Alvorens de figuurschilders te verlaten, een woord over de beste te Gent opgehangen portretten, onderteekend door Bonnat, de Lalaing, mej. Roszmann, Machard, Dagnan-Bouveret, Commerre, Roybet, mej. Romani, Julius Dujardin, Hubert Vos, Mej. Thereze Schwartze, Ferrier en Lavery.
Het laatste woord van den chic parisien schijnt mij Roybet te hebben uitgesproken in zijn - overigens - heel lief portret van zijn meer dan aanminnige, zijn suggestief-bedwelmende kunstvriendin, Juana Romani, in wier Bianca Capello de invloed van den meester wel wat al te duidelijk is. Eenvoudiger, oprechter, grooter als kunst, schijnt ons het portret van Miss. D. door mej. Roszmann, en dat
| |
| |
andere van Jules Machard, getiteld Garden Party. De La Hoese zond twee stukken, die ons echter zijn terecht gevierde ‘Dame in 't Groen’ nog niet kunnen doen vergeten. Intusschen, wat mij in 't geheel niet bevalt, dat zijn de stijve, conventioneele, overigens officiëele portretten van den Gentenaar L. Maeterlinck, en het zoo romantisch opgevatte als met Antwerpsche stroopsaus overgoten portret van Dr Burggraeve door de Kesel. Gelijkend, heel gaarne, doch - een kunststuk? Ik stel hier:??? - Waarom de Lalaing aan het portret van wijlen den Staatsminister Tesch zulke overgroote verhoudingen gaf? Aan die overdreven grootte dankt dit anders keurige werk iets... ledigs, hols, verlorens, dat slechts al te veel afbreuk doet aan de waarde van het geheel.
Allerliefst, de kleine, heel kleine, maar hoe distinctievolle portretjes van Dagnan Bouveret en de kleine Paul Lagrange door Julius Du Jardin (Brussel), een jeugdigen, doch zeer kieskeurigen schilder-letterkundige, wiens op groote schaal uitgevoerd portret van Mej. L.d.J. mij ten zeerste bevalt.
Het portret van het salon is intusschen, welke de verdienste der andere, ook der nog niet beoordeelde, wezen moge, alleen dat van Renan door Bonnat. Och! Spreken wij geen woord van het koloriet, dat ik vuil en leelijk vind, maar alleen van de ongeëvenaarde psychologische waarde van dit kapitale gewrocht. Bewonderenswaardig - het modelé van dien zwaren onaesthetischen priesterskop, met die ietwat voluptueuze maar meer nog ironische lippen, en die groote, leelijke, maar o zoo geestig kijkende oogen. Ook zonder het model te kennen, is men weldra overtuigd: dát is de heele Renan, zooals hij waait en draait; Renan, de salonphilosooph en vriend der dames, met ongeduld wachtend op een mooien zet uit zijn mond; Renan, van wien de Amerikaan Child nog onlangs zoo snedig zei: ‘M. Renan est toujours gai et toujours ironique. Son sourire est une des énigmes les plus attirantes du Paris littéraire.’ En dan die handen! Maar neen - zulk portret laat zich niet ontleden, niet beoordeelen. Men kan het alleen bewonderen - en... er meê spreken als met een levende! Kortom, wat Child vóor den mensch Renan gevoelde, dat ervaren wij letterlijk vóor zijn door Bonnat geschilderd portret:
‘En vérité, si l'on ne voulait s'imposer ici l'attitude rigoureusement impersonnelle d'un greffier dressant son inventaire, on se laisserait volontiers aller à appeler l'attention sur l'harmonie physique et intellectuelle de cette haute personnalité, en comparant ce grand corps sans forme à quelque gigantesque polype, à une montrueuse anémone flottant sans espoir sur l'océan des probabilités, tantôt émergeant et tantôt sombrant, poussée à droite ou à gauche au gré des instincts, des vents et des courants, - mais toujours errante, toujours indécise, toujours incapable de choisir une orientation ou de la suivre.’
Ik weet niet, of ik wel doe, Kroyer's ongeëvenaard meesterstuk: Het Bestuur van de Fransche Tentoonstelling van Fraaie Kunsten te Kopenhagen in 1888 onder de portretten te rangschikken. De lust bekruipt mij, deze eenvoudige studie - 't is enkel het op kleine schaal uitgevoerde eerste ontwerp van zijn bekende groote schilderij - stout en boud onder de historieschilderingen te vermelden. Een klein wonder toch, dit schetsje van een halven meter vierkant! Jammer genoeg, een niet te beschrijven wonder. Elk van die twintig kunstenaarsportretten is op zich zelf ongeëvenaard mooi. Die koppen en handen zijn gebeeldhouwd zoozeer als geschilderd; de oogen kijken en de monden spreken; de handen bewegen en leven. En hoe los en natuurlijk is dat alles gegroepeerd, zoo ongezocht en eenvoudig mogelijk, zoo geheel als-van-zelf-zoo-gekomen-en-niet-anders, vrij van alle akademische mooi-doenerij en conventie. Ook het lichteffekt is verrukkelijk, wellicht de volmaakste illusie van kunstlicht, die ik ooit zag.
Wie dát kan, hoort te huis onder de besten der besten!
Noch Lavery, met Amazone, noch Roll, met Ruitertje, kunnen in de schaduw staan bij dezen stoeren, ongekunstelden Deen. Bij deze portrettengroep vergeleken wordt het rijdertje van den eerste bordpapier, het ruitertje van den tweede simpel... blik!
Kranig de Jonge Hollander van Hubert Vos, en vol distinctie het portret van Mevrouw Gantreau door Courtois. Heel aardig mee dat poezele kindje in Greenaway-kostuum door Gabriël Ferrier.
Te vermelden zijn nog Mev. F.F. van Piet van Havermaet; Baby van Frantz Charlet; Mev. C. van Emiel Charlet: Mejuffer Marguerite Stienon van Cluysenaer; Ridder Hynderick van Louise de Hem; Mev. N. door Carl Nys, enz..
Over Mejuffer Thereze Schwartze spreek ik verder.
| |
IV.
Zijn de marinisten te Gent juist niet talrijk vertegenwoordigd, des te aanzienlijker is het kontingent, door de landschapschilders geleverd. In beide genre's zijn het wederom de jongeren, impressionisten en luministen, die onze aandacht het duurzaamst op zich trekken.
Alexander Marcette en Albrecht Baertsoen betwisten elkander den voorrang in het eerste vak, deze met éen enkel tafereel van reusachtige-, gene met een vijftal stukken van middelbare grootte.
In Baertsoen's Avond in een Vlaamsche Stad begroet ik een der voortreffelijkste impressies, welke ik sedert jaren nog te zien kreeg. Een ruim en diep kanaal, insluimerend als een kom gesmolten gouds in het dubbele schemerlicht van den scheidenden zomerdag en van eenige weifelende gaslantarens, welke ginds op de ouderwets uitziende kade, de pittoreske gevels der zich in de invallende duisternis hullende huizen en magazijnen, flets en melancholisch verlichten. Een ware symphonie van het oog wonderzoet streelende tonen, opladderend van het bleeke oranjegeel, over het vlammende goud, tot bruin en oker. Een zingen
| |
| |
van schijnbaar los dooreen gesmeerde en geveegde toetsen, ongemeen juist van effekt ofschoon in geen opzicht daarop berekend. Een intens leven van doode of voor dood gehouden dingen: het stil rimpelend water, de maar eventjes op die rimpeling deinende booten, de huizen, wier lijnen stilaan te loor schemeren. Er spreekt ziel uit dezen uitstekenden arbeid, welken ik, om de intensiteit van de stemming, haast met de beste zee-zonsondergangen van Mesdag zou vergelijken.
Marcette is in de eerste plaats luminist. Waar Baertsoen er zich vooral op toelegt de emotioneele poëzie van 't geheel te vertolken, is het dezen heel wat meer te doen om een zoo treffend, of juister,

Naar Bernt Grönvold.
zoo waar mogelijk weergeven van de lichtspelingen. Deze kunst is, ofschoon geheel berustend op de nauwgezette visie der natuur, idealistisch in hooge mate. Zee en wolk en hemeltrans smelten saam tot een bijna mystisch visioen. Verf ziet men nauwelijks, zoo onstoffelijk is de geheele behandeling. Een sobere, bijna etherische grijsblauwe tonengamma, doorzichtig bijna als heel fijne luchten, met geen woorden weer te geven, wonderbaar gedistingeerd en aristokratisch. Twee parelen, deze beide werken: eerst deze Vijver, waarover, uit een ondicht beplant boschje rankstammig geboomte de frischheid nederdruipt, weerspiegelend het maagdelijke glanzen eener transparante lila-lucht; dan deze betooverende Êclaircie, de nog onzichtbare zon doorborend met de lange spiesen harer stralen de grijszwarte onweerswolk, welke, grootendeels uitgeweend al, langzaam over de groene, witbeschuimde zee uiteenrafelt.
Van Le Mayeur, nog een impressionist van talent, beviel mij het meest een Zonsondergang; van Bouvier, ondanks zekere zwaar- en logheid in de tonaliteit, waardeer ik zeer de handig gedane, flink gekamde baren; van Delsaux, zijn rijkgekleurden Avond op de Schelde.
Frans Hens overtrof zich zelven. Zijn Veerboot bij Avond is een degelijk stuk. Met genoegen stel ik vast, dat deze begaafde artist zich in de laatste jaren grootendeels van de al te grove materialiteit, waarmede zijn vorige werken behebt waren, heeft weten vrij te maken. In die richting werke hij onverdroten voort; zijn kunst zal er veel bij winnen.
Eere aan onze landschapschilders! Zij doen meer dan enkel den roem hunner voorgangers te handhaven. - Zonder eenige nationaliteits-ijdelheid zij het gezegd: onze impressionisten evenaren, onze luministen overtreffen hun uitheemsche mededingers.
In de rangen der eerstgenoemden verdient geen enkele in zoo ruime mate geprezen te worden als Theodoor Verstraete, ‘onze Door’. Zijn vier reeds vroeger geziene stukken, waarvan éen heel groot, maken op de tegenwoordige tentoonstelling, ongetwijfeld om de betere plaatsing, een nog veel treffender indruk dan voorheen. Door Verstraete is een sympathiek kunstenaar: hij geeft niet alleen te zien, maar ook te voelen. Hij heeft hart voor het wel en wee, het wee vooral, der sjovole Kempische boertjes, in wier midden hij, te Brasschaat en elders, geleefd heeft. Hij is onuitputtelijk in het verhalen van hun vrijensen lijdensgeschiedenissen. Zijn Doodenwaak in de Kempen is een dezer vertellingen, welke hij zoo geheel zonder eenige pretentieen toch zoo uitmuntend weet te ‘verkoopen’. Geen ‘gemaakte mannekens’, als wij 't hier heeten; geen voor de omstandigheid aangekleede poppetjes, die boeren en boerinnen, zwaar aanstappend door het wijde, besneeuwde veld naar dat stille huis, waar een doode op het stroo ligt. Zij hooren te huis bij dat arme landschap, bij die kale hei, bij die povere boomkens; zij zijn er éen mee.
Veel brutaler, - mij persoonlijk, moge het misschien ook in tegenspraak schijnen met wat ik hooger bij anderen zegde, - zijn Na den regen, geschilderd in September, op de prachtige Calmpthoutsche heide. Een potig, neen, woest gedane lucht, die bewondering afdwingt voor het kunnen van hem, die het stoute stuk waagde en teekende.
Gustaaf den Duyts is ditmaal niet gelukkig. Verleden jaar stelde hij ten toon een Winter rond de Kerk te Wondelghem, welken ik niet aarzelde een louter meesterwerk te noemen,
| |
| |
overwaardigom in een musaeum te worden opgehangen. Hoe verrassend waar was de koude, fijne, doordringende winterlucht niet weergegeven, waarin als in een doorschijnend bad van kristal, de hoogstammige naakte boomen oprezen, eenzaam en stil rond dat nederige kerkje, door welks ruiten de bloedroode avondhemel zijn melancholische tinten wierp.
Met Heymans' mede te Antwerpen tentoongestelde Versche Sneeuw, de mooiste impressie van in dichte vlokken vallende sneeuw, welke ik ooit bewonderde, was dit stuk een der parelen van het salon. Zijn

Naar Constantin Meunier.
Sneeuwavond van heden, - een tweede uitgaaf als 't ware van zijn Winter - zal dit laatste tafereel zeker niet doen vergeten. Zijn Sint Pietersdag is niet onaardig, doch wat fletsch van koloriet en wat zwak van teekening voor de figuren.
Coosemans is en blijft, met onmiskenbare stijgingen en dalingen van zijn mooie gave, de dichterlijke schilder van de Gencksche heide en vennen en de Tervurensche bosschen. Ik erken 't gaarne: geen zijner nu te Gent te ziene tafereelen evenaart dien prachtigen Junimorgen van 1891: een met verrassend realisme weergegeven gezicht van een heivlakte, waarin, op den boord van drassige vennen, wat schaapjes grazen, terwijl, op den achtergrond, een lichte nevel aan den gezichteinder opwaart stijgt. Zeer waar en zeer modern tevens, zoo van gevoel als van uitvoering! Wel mooi, toch, zijn Berken te Asch in Limburg, maar vooral zijn Vijver te Tervuren. Heerlijk als keuze, machtig aangrijpend, die tuil geelgebladerde boomen, aflossend op de donkergroene massa van het bosch; vol stemming dat grijsbekroosde, melancholische watervlak.
Van Verheyden vier tafereelen. Wel fraai, maar niet fijn, doorzichtig genoeg verlicht, zijn Lente; heel plezierig echter zijn kranig gedane Duinen bij den Haan, een landschap met potig geflikte schaapjes, die aan Mauve doen denken.
Ook van Hamesse zag ik te Antwerpen beter werk. In 1891 zond hij een Zonsondergang in den Winter, zingende, in de rijke weelde zijner diepe, gouden tonen, met groote virtuoziteit overgaande van licht oranje tot het meer nachtelijke bruin, het zoete mysterie der langzaam zinkende duisternissen, de idyllische kalmte der wordende avondstilte.
Aan dit tafereel geef ik verre de voorkeur boven zijn nu ingezonden Laatste Schemeringen, een najaarslandschap, met een wel aardig gedane melancholische lucht, half beroosd door een nog even zichtbare zonschijf, doch niet intens genoeg van gevoel
Crabeels, wien ik niet lang geleden in dit zelfde tijdschrift een afzonderlijk artikel wijdde, zoud twee als altijd fraaie tafereelen, die echter erbarmelijk geplaatst werden.
Ook Frans van Leemputten is een onzer besten. Een onvermoeibaar werker en een uitnemend idyllendichter... met kleuren. Wie - een jaar geleden, zijn voor de Antwerpsche tombola aangekochte Ooievaars zag, en zijn oog, tot verzadens toe, liet weiden over dat in wonderfrissche, groene en blauwe schakeringen uitgevoerde zomerlandschap, waaruit, door een snel voortrollende kar opgeschrikt, eenige ooievaars opwiekten, - het allerbeste werk, dat de toen pas tot leeraar aan de Antwerpsche Akademie benoemde van Leemputten wellicht ooit voltooide, - zulk een weet, wat een door en door Vlaamsch kolorist, wat een fijngevoelig opmerker van het buitenleven wij in van Leemputten bezitten.
Ditmaal zagen wij van hem drie schilderijen - éen tamelijk klein, Zondagmorgen, een juweeltje van vroolijk, gezond koloriet, met menschjes zoo bont en propertjes als Vlaamsche Zondagmenschjes dat zijn kunnen; en éen heel groot, een Terugkomst van Kempische Beevaartgangers. Een gelukkige greep in het Vlaamsche leven, dit laatste; een uitvoering, de recht poëtische vinding waardig.
Ciamberlani, de Cock en Kusthohs verdienen, om verschillige hoedanigheden, vermeld te worden. De Avond van Hamesse is grootsch en vol styl.
En nu, - ruimbaan voor de heeren luministen!
Talrijk zijn zij niet. Een goed half dozijn nauwelijks! Standaarddrager, de schilder uit Leieland, de vruchtbare en degelijke Claus; voornaamste medekampioenen, Baertsoen, E. Farazijn, H. Luyten, Karel Mertens, R. Wytsman, Charlet, Horenbant...
Van Claus' vijf schilderijen besprak ik, in mijn studie van 1891, reeds vier. De vijfde, nu voor 't eerst geëxposeerd, getuigt echter op welsprekende wijze van onafgebroken vooruitgang. Goed steeds, beter later, best reeds vóor een paar jaren, wordt deze eigenaardigste onzer artisten allen
| |
| |
er toch nog maar altijd beter op. Zijn hand wordt bij den dag vaster, zijn penseel zekerder, zijn palet steeds en steeds rijker; voor de subtielste spelingen van het licht vindt hij even subtiele verven; hij is, om zijn vroeg gekomen succes niet enkel een zondagskind, maar een kind van de zon. Ik geloof, dat de groote vuurbal, die onze planeet verlicht, met dezen luminist een bondgenootschap heeft gesloten: hij begunstigt hem op in 't oog springende wijze; hij stort al den over-rijkdom zijner glanzen uit over de hoekjes natuur, waarvoor hij zijn ezel opzet; hij laat zijn stralen in zijn penseelen sluipen, zich verdringen en verdichten in zijn tubes. Zie mij dit tafereel: Najaarszon. Een wit koetje, dom-gemoedelijk te kijken staande in wat rood en geel riet op den oever eener blauwe rivier, onder een bleek-blauwen, van licht tintelenden hemel, met, in de verte, wat huisjes met roode daken en een langen weg met boomen, glimmend in de zon. Een visie van volle, onverdrongen daglicht, tanend bij geen stuk in de nabijheid, maar doende tanen - de meeste.
Luyten's Herfst besprak ik reeds vroeger; ook Farasijn's Idylle en zijn Ophalen der Netten bij lage Tij. Ik wil de moeite uitsparen, den lof nog eens op te warmen, welken ik beiden artisten reeds vroeger toezwaaide.
Ziehier Karel Mertens. Met een gevoel van trots stel ik vast, dat ik een der eersten, zooniet de eerste geweest ben, om dezen zoo begaafden artist aan te raden, zijn manier te verjongen en zich vastberaden bij de school der modernen aan te sluiten. Reeds vóor drie of vier jaren gewaagde ik met ingenomenheid van een klein, heel klein stroomgezichtje, een nederig hoekje Schelde, door geen kritikus opgemerkt, doch in mijn oog juist zoo ongemeen interessant, omdat de schilder zich daarin, voor 't eerst, aan een studie van het volle daglicht waagde. In 1891 schreef ik naar aanleiding van zijn beide door enkelen erg leelijk bevonden tafereelen:
‘Een meester is, van heden af, en ondanks zijn pas drie-en-twintig jaren, Karel Mertens. Een tiental maanden geleden nog zwommen de personages zijner overigens van bijzonder talent getuigende schilderijtjes nog steeds in gelei van sirop d'Anvers, bijna al even donker en onwaar als bij al de andere verkoopers van dit handelsartikel, hoe zij dan ook heeten mogen. Heden doet hij zich kennen en toejuichen als overtuigd aanhanger der moderniteit, ja, neemt hij haast zijn toevlucht tot de allerjongste methode der zoogenaamde vibristen, het zoogenaamde pointilleeren. Een eerste Lezing stelt ons eenige jongelieden voor, die in een ruim, luchtig vertrek muziek maken. Aan de perspectief moge al iets haperen, het ensemble is een werk van meer dan gewone artisticiteit. De personages, vooral het meisje aan de piano, zijn meesterlijk; de kamer is vol licht en athmosfeer; de kleur, ofschoon vrij helder, doet het oog aangenaam aan. Het Binnenzicht ten Huize van mr. Jan van Rijswijck bezit dezelfde hoedanigheden; alleen is het te betreuren, dat het toeval zoo veel roode motieven, - roode bandjes in de boekenkast, rood kleed op de tafel, rood fluweel op het diwan, - rond den modelzittenden rechtsgeleerde verzameld heeft. Ik had dat aardig hoekje in de studie van Antwerpens meest gevierden advokaat wel wat stiller, huiselijker willen zien.’
Lof en blaam beide, alzoo, de eerste geheel, de tweede wellicht minder verdiend zelfs; immers, ik had sedert dien herhaaldelijk de gelegenheid, het portret van den Antwerpschen wethouder van Onderwijs, nu Antwerpens van eerst af populairen burgemeester, in dezes eetzaal weer te zien, en ik moet ronduit bekennen dat - van wat ik een jaar geleden betreurde, niet veel meer... te betreuren valt.
Zeer mooi nu, te Gent, Mertens' Op de Schelde. Op mijn notaboekje schreef ik bij dit stuk: ‘Ongelooflijk de metamorphose van dezen artist, als men zich de vroegere schilderijtjes, zoo uitgepieterd fijn en af, herinnert. Nu zóo breed, zóo gezond en kloek, zóo vol en vol licht.’ Toch geef ik, in tegenstelling met L'Indépendance, die van dit grootere werk getuigde: ‘un tableau plein d'air et de lumière dont les bateliers sont solidement construits et bien à leur affaire,’ de voorkeur aan het kleinere stuk: In de Kajuit, dat het Brusselsch blad ‘slechts een studie’ noemde.
Wytman's Herfstmorgen en Appelaars zijn, evenals De rooskleurige Wei van mevr. Julietta Wytsman, vol poëzie. De uitvoering is hier en daar nog wat flauw, niet genoeg gedurfd, weifelend en onzeker - een kritiek, welke hare waarde behoudt met het oog op Horenbant, wiens Waschvrouwen veel beloven, en op Carpentier, wiens ernstig zoeken intusschen niets dan lof verdient. Mogen deze kunstenaars nu ook spoedig vinden!
Zondag van Frantz Charlet getuigt - ofschoon te groot van verhouding voor zoo 'n eenvoudig onderwerp - van degelijken, nauwgezetten arbeid. Een plein-airstudie van goed gehalte.
Binjé, Frans van Luppen, van Melle, Edmond Verstraete, de Pooter, van Caillie, Evert Pieters, Heyns, van der Hecht, anderen nog, stelden verdienstelijke landschappen ten toon, waarvan ik het ten zeerste betreur, niet eens den titel te kunnen vermelden.
Voor Baertsoen, intusschen, volstaat zoo 'n eenvoudig vermelden niet. Van zijn drie landschappen verdienen zeker twee, Sneeuwmorgend en Avond in de Duinen besproken te worden. Ik moet mij tevreden stellen met van dit laatste tafereel te zeggen, dat het is, met Claus' Najaarszon en dezes Sneeuwvogels, een der volmaaktste openbaringen der nieuwe kunst. Ook op Baertsoen mag Vlaanderens verjongde kunstschool, van heden af, met volle recht roem dragen.
Ik wil mij niet bezondigen aan het verzuim, het drieluik van Francis Nys, Dingen der Aarde, stilzwijgend voorbij te stappen. Verbergt deze titel al dan niet een wijsgerige, symbolische gedaante? Is hij enkel een titel zonder meer? Naar antwoord op deze paar vragen zal ik niet zoeken. Mij
| |
| |
is het genoeg de poëzie te hebben genoten, welke voornamelijk in de beide zijluiken is opgesloten. Dat ánderen dat niet konden, is noch de schuld des schilders noch de mijne. Niet ieder paard slaat vuur uit een kasseisteen, immers? Dat die poëzie er echter wel inzit is zeker. Eenvoudig gevoeld en eenvoudig behandeld, geven deze beide luiken, in hun streelend halfdonker, het beeld te zien van een ter aarde gebogen ouden man hier, van een stram oud vrouwtje ginder, voortsukkelend langs het smalle pad, uitloopend men weet niet waar. Stijgt zij óp naar het kerkhof, het vrouwtje? Daalt hij áf naar het kerkhof, de man? Zeker is het, dat - op het middenpaneel - rond kerkje en pastorij, in de stilte van dien zonnigen namiddag een weelde van bloemen fleurt en geurt op de graven, ook op de koele plekjes al vast, waar die oudjes eens slapen zullen.
Onder de uitheemsche landschapschilders verdienen vermeld Adolphe Binet, met In de Schaduw, Victor Binet, met een Zomermorgen en een Avondschemer, waarin de stippelmethode heel eigenaardig met de impressie vereenigd werd; Durst, met een heel mooi stuk: De Dochtertjes van den Pachter; Hamilton, met Lage Landen in Schotland; Olaf Jernberg met een, in de manier van Artz, uitgevoerden Avond in Hollands Duinen; Kallmorgen met een ouderwets opgevatten maar heel interessant uitgevoerden Brand in een Dorp; Macaulay Stevenson met een drietal in wonderdiepe tonen behandelde, innig poëtische doekjes; maar vooral de Duitscher Liebermann en de Zweed Frits Thaulow.
Liebermann's Markt onder de Boomen is een werk, dat men eerst bij een derde of vierde terugzien leert genieten. Op den eersten blik maakt het een indruk van slordig-, ja, vuilheid. Men verzoent zich echter weldra met de wellicht al te brutaal materieele manier des schilders, materiëel veel meer in schijn dan in wezenlijkheid, en dan heeft men dubbele vreugd bij het waardeeren van het ernstige, kloeke talent, waarmede de groote moeilijkheden, aan dit onderwerp eigen, overwonnen werden.
Van de stukken, door Thaulow ingezonden, schijnt mij De lange Schaduwen veruit het degelijkste. Die met sneeuw bedekte bergvlakte deelt u, zonder eenigen truc, de volle illusie der werkelijkheid mede. Bij lang staren, wordt de toeschouwer als het ware sneeuwblind. Ook de Sneeuwstorm is heel fraai.
Courtens, een onzer allereerste paysagisten, was te Gent niet vertegenwoordigd. Verwee, de robuste dierschilder, en Stobbaerts, de meesterlijke kolorist, zonden stukken, die veeleer als herhalingen van vroeger, - dan als nieuwe werken moeten opgevat. Ook uit Stevens' vijf of zes genretafereelen is niets nieuws te leeren.
Om deze reden maak ik niet verder melding van deze artisten. De hoogste lof luidt ditmaal voor hen: ‘Zij bleven zich zelven gelijk!’ Voorzeker genoeg, als men weet, wát zij reeds gaven!
| |
V
Ik geloof mij niet te vergissen, indien ik zeg, dat van alle vakken der kunst, in België, de beeldhouwkunst in de laatste twintig à dertig jaren het veelzijdigst en schitterendst gebloeid heeft. Is het onomstootbaar waar, dat onze schilders meer en meer voor alle grootsche onderneming terugschrikken, zóo gaat het niet met onze beeldhouwers! Dezen - en de met roem gekende namen van Jef Lambeaux, Paul Devigne, Julius Dillens, Mignon, de Lalaing, Desenfans, van der Stappen, enz., kunnen het staven - hebben zich gewaagd aan de moeilijkste, meest grootsche onderwerpen, en dan ook menige markt of park, menig musaeum of openbaar gebouw verrijkt met gewrochten, die te recht ieders bewondering opwekken.
Al lieten enkele onzer beste beeldhouwers, zoo o.a. de Groot, Mignon, de Lalaing zich ditmaal onbetuigd, terwijl nog anderen, b.v. Lambeaux, Devigne, Vinçotte, enz., slechts werken van minder belang inzonden, toch levert het te Gent tentoongestelde het bewijs, dat het vervalstijdperk voor onze wedergeboren Vlaaamsche sculptuur nog lang niet is aangebroken.
A tout seigneur tout honneur! Dit spreekwoord getrouw, wil ik eerst en vooral mijn diepe bewondering lucht geven voor een kunstenaar, die, ja, mag bogen op meer en hooger dan talent, ik bedoel den zoo nederigen als genoten Constantin Meunier. Wat hij als schilder vermag, hoop ik elders uiteen te zetten; heden is het als beeldhouwer, dat hij mijn aandacht vergt, en wel met deze twee werken, voorzeker verreweg de schoonste van de gansche tentoonstelling: ‘Een Maaier’ en ‘Ecce Homo’.
Even meesterlijk beide, verschillen deze twee kunstwerken toch onder alle opzichten van elkander! Stoute greep uit het werkelijke leven, munt Een Maaier uit evenzeer door de savante modelleering van ieder deel in het bijzonder als door het keurige, indrukwekkende realisme van het geheel. Alles in dit gewrocht is te prijzen! Dat even gebogen en toch weer, bij het breed uitzwaaien der zeis, tegen de forsche beweging van het geheele, kloeke lichaam in half heropgeheven hoofd; die wijduitstaande beenen met hun opgespannen kuiten; die geheele houding - wat drukken zij uitmuntend uit het volkomen opgaan van den noesten zwoeger in het lastige werk, samen met - aan den eenen kant de eerste gewaarwording der komende vermoeienis - en aan den anderen kant - het gretig verlangen om de aangevangen taak ten einde te brengen. Het gebaar, dat de landman bij het maaien maakt, is hoogst gelukkig weergegeven. Niet dood is dat beeld; leven doet het in den volsten zin des woords. Men verwacht de breede zeis plotseling van links naar rechts te zien bewegen.....
Ecce Homo is - op veel kleiner schaal uitgevoerd - het aangrijpende beeld van den Lijder, die, halfdood
| |
| |
gemarteld voor zijn overtuiging, in de uitputting zijner laatste krachten als een armzalig hoopje vleesch en beenderen is ineengezonken.... Alle spieren zijn als ontspannen, alle gewrichten als gebroken. Slap hangen, lang en uitgemergeld, de armen neer; de knieën knikken, met een gebaar van o welke diepe ellende, tot elkander... En dan dat hoofd, - dat baardelooze, in alle richtingen doorgroefde denkershoofd, - waarvan ik met Huysmans, in zijn kostelijk Là-bas, zou willen zeggen: ‘elle pendait, exténuée, entr'ouvrait à peine un oeil hâve où frissonnait encore un regard de douleur et d'effroi.’ Wat een lijden, wat een overdaad van lichamelijk en zielelijden drukt dit beeld uit. ‘Tous les traits renversés pleuraient, la face était montueuse, le front démantelé, les joues tarées.’ Evenals de door Huysmans beschrevene, een ware ‘Christus der armen’, arm als de allerarmsten, ellendig als de allerellendigsten die zijn dood moest verlossen, en tevens menschelijk in de hoogste mate, alsof bij de marteling van zijn geest het goddelijk bewustzijn ware ingeslapen.
De Brusselaar Desenfans, wiens zinnnebeeldige voorstelling van de Hollandsche Kunst en 's Heeren Verrijzenis, mij in 1891 ongemeen hebben bevallen, is ditmaal minder gelukkig. Dit laatste beeld, ofschoon geenszins van buitengewone afmetingen, maakte den indruk reusachtig te zijn: dat slanke Christusfiguur scheen in waarheid omhoog te rijzen; het hoogst gelukkig gebaar, waarmede het de eene hand boven het hoofd verhief, ten einde de lange doodswade weg te rukken, deed het gansche gewrocht als het ware opleven en zweven. Van zijn Eva kan ik bezwaarlijk hetzelfde zeggen. Deze is wel groot van afmetingen, maar ook erg zwaar en log; distinctie steekt er in het geheele figuur geene; gratie zelf ontbreekt er aan. Het quandoque bonus dormitat Homerus schijnt op dezen degelijken kunstenaar nu eens van toepassing.
Van Dillens vier prachtige statuetten: een Flandria, belichamend in weelderig-malsche vormen al de zinnenstreelende betoovering der Vlaamsche kunst; een Germania, vereenigend in haar statig-edele gestalte den hoogen ernst der levenswijsheid met de zelfbewuste kracht der eigenwaarde; voorts een goedgelukte Minerva en een slank-bevallige St-Sebastiaan.
Met stijgende bewondering zie ik telkens en telkens de Rudder's Overvloed weder. Hoe echt Vlaamsch, die geheele groep! Wat een rijkdom van gezondheid schuilt er in dat welgevulde-vrouwenlichaam; wat een kracht in die knieën en heupen; wat een weelde in die borsten! - En echt vleesch is dat geheele, verleidelijke figuur, vleesch als melk en bloed, sappig vleesch eener Vlaamsche blonde, vleesch om er de tanden in te zetten dat het... borrelt en spat. En wat een trots, wat een moeder- en voedstertrots spreekt er uit dat uitdagend kranige ‘geven’ van het bovenlijf en dien wonderen, innemenden lach! ‘Neemt en drinkt’ schijnt zij te zeggen; ‘drinkt en lescht u, verzaadt u! Van mijn melk is wel het einde verloren. Onuitsprekelijk zijn de moederbronnen als mijn liefde en lievenslust! Drinkt dan, lescht u, verzaadt u, drinkt!’
Het zinnebeeldige vrouwenfiguur, België, fragment van het aan aller Vlamingen afgod (!), wijlen Charles Rogier opgerichte gedenkteeken, is vlakaf grandioos. Meesterlijk gedaan; krachtig en elegant tegelijk in de volheid zijner vormen; mooi van lijn en vol beweging en leven.
Heel fraai in zijn plechtigen ernst het Pax vobiscum-borstbeeld van Karel van der Stappen; het koen-realistische Uitvaren, basrelief van Guillaume Charlier; en de Ananke-groep van Hippolyte Le Roy.
De Vrouw met den Zak van Paul Dubois kan ik onmogelijk mooi vinden: dat is log, zwaar, distinctie- en elegantieloos. Op kleine schaal, misschien, beviel het mij beter.
O die proporties toch! Waarom houden de kunstenaars zoo zelden rekening met het aesthetisch noodzakelijke evenwicht tusschen onderwerp en verhoudingen? Waarom aan een eenvoudig genre-figuur, zonder veel gevoel dan nog, afmetingen schenken, die alleen bij een heldenfiguur zouden passen? Zoo bevalt mij het te Gent tentoongestelde verkleinde afgietsel van Meunier's Grauwvuur heel wat beter dan de oorspronkelijke maket van dit werk.
Wat Dubois vermag, toont hij intusschen duidelijk in zijn sierlijke borstbeeldjes Flora en Madonna, twee modelletjes van fijnen smaak en gratie.
Ik dweep niet met de ruitergroep, Schaking, van de Vreese. Zoo 'n van hoofd tot voeten beharnast ridder op een dito beharnast paard is mij waarlijk al te ongegeneerd kuit-, muskel-, vleeschloos. Met groot talent bewerkt, o zeker! Mij echter heel wat liever het ruiterstandbeeldje van Alf. Madoux, bestuurder der Étoile belge: dat is ten minste gezien en gevoeld; dit is modern; dat leeft!
Verdienstelijke borstbeelden van Paul de Vigne, Charlier, Dupuis (Jef Ducaju), Herain, Lambeaux, Le Roy, Vinçotte. Fraaie phantaziebeeldjes van onze Antwerpsche vrienden Frans Joris en van Beurden.
Ongeëvenaard, intusschen, de Puvis de Chavannes van August Rodin. Dat witte marmer ademt als het ware. Hoe ferm zit dat oog in die nog al diepe kas; wat een karakter steekt er in die eenigszins dichte wenkbrauwen en in die breede, beweegbare neusgaten. Dat borstbeeld munt uit door zijn grootschen, in den besten zin des woord klassieken styl. Met Kroyer's Schildersgroep en Bonnat's Renan een der glanspunten van het salon.
| |
VI
Slechts van twee Noord-Nederlanders gewaagde ik tot nu toe: Hendrik Luyten en Hub. Vos. Beiden vertoefden, jaren al, in het buitenland; deze werd Engelschman genaturaliseerd, gene zal eerlang langs wettigen weg de hoedanigheid van Belg verkrijgen. Met volle recht zonderde ik hen aldus af van het gros hunner landgenooten, wier inzendingen ik mij van eerstaf voorbehield, afzonderlijk te behandelen.
| |
[pagina 178-179]
[p. 178-179] | |
HET VLEESCHHUIS VAN IEPEREN, uit: Van Ysendyck, les Documents de l'Art dans les Pays-Bas
| |
| |
Met innig genoegen stel ik het al dadelijk vast: ondanks hun betrekkelijk gering aantal, - immers noch Israëls noch de Marissen zijn te Gent vertegenwoordigd - maken de Nederlandsche artisten een alleszins uitstekend figuur. Vertoonen, in hun geheel beschouwd, de meeste door Noord-Nederlanders onderteekende werken - natuurlijk zijn er uitzonderingen op dezen als op alle....... regels - dien onmiskenbaren stempel van oprechtheid en gemoedelijkheid evenzeer als die warmte en pracht van koloriet, beide door de eeuwen heen de meest in 't oog springende karaktertrekken onzer beste meesters; in de schilderijen der voornaamsten onder hen merken wij tevens een streven naar moderniteit, heel wat minder opvallend, wel is waar, dan bij vele Franschen, maar heel wat ernstiger en zeker ook wel artistieker tevens.
Van slechts eenige groote en kleine stukken stel ik mij voor te spreken.
Breitner zond twee militaire tafereelen: een Trompetter en een Wachtmeester op bevelen wachtend, beide uitgevoerd in zware, bijna donkere tonen, heel vettig en breed op het doek gelegd, en waarop met des te meer kracht de stippen rood en geel en wit en groen uitkomen. Pleins d'allure, zijn mooi voortdravende ruiters; heel wat martialer en eigenaardiger dan de soldaatjes van verscheidene zijner b.v. Belgische collega's, Abry uitgezonderd.
In de Duinen leidt ons Theophiel de Bock, of beter - hij deelt ons de indrukken mede, welke hij zelf er uit medebracht, en op voortreffelijke wijze concentreerde in een landschap, in zijn ongemeen harmonieus koloriet machtig op den toeschouwer inwerkend, ja hem als 't ware een vergroote visie van het werkelijke natuurmooi voortooverend.
H.W. Mesdag zond een Nacht op Zee, die al niet tot zijn allermooiste scheppingen behooren moge, toch steeds den meester volkomen waardig mag genoemd worden. Mooi ook In de Scheveningsche Duinen, van zijn naamgenoot Taco.
Geestige, zoo vroolijk opgevatte als pleizierig getoetste genrestukjes zag ik van D. en P. Oyens. De Hollandsche Dienstmeid van den laatste is, zonder tot chic over te hellen, een uitstekend gedane brok natuur.
Op de grens van het zoogenaamde uit Parijs overgewaaide chic-doen schijnt mij, in eenige partijen harer voortreffelijke ‘Broeders en Zusters’, mej. Thereze Schwartze.
Echt Hollandsch anders, deze vier kranige kinderfiguren; vooral dat kloeke, in fluweel en zijde gedoste meisjesfiguur is meesterlijk behandeld. Ik geloof niet, dat het naast een portrettenstuk van Hals of van der Helst zou verbleeken.
Vol fijne distinctie, de lichtbetoonde water- en nevelstudietjes van S.J. ten Cate. - Schemering te Londen is, in al het onbeduidende van het daarop voorgestelde, wondermooi als impressie en behandeling.
Als hooge, mooie belofte zij vermeld het portret van den jongen kunstschilder A. van Welie door een zeer jongen, te Antwerpen verblijvenden Noord-Nederlander, Karel Theunissen. Sprekend als gelijkenis, en heel eenvoudig maar degelijk als bewerking.
Een rijk talent, waarvan ik steeds met genoegen de vruchten weerzie, bezit N. van de Waay. Hoe jammer, dat een artist als deze zich zoo vaak liet medesleepen door de uiterlijke schittering van dat onartistieke chic, waarmede zoovele Hollanders en Belgen, te Parijs gevestigd, naar het voorbeeld hunner... Fransche modellen zoo ten onrechte pronken. Dat schijnschoone heeft de auteur van de studie Een jonge Joodsche geenszins noodig.
Vermeld ik nu nog de genrestukken van Valkenburg en Melis, de landschappen en stadsgezichten van Kever, Gabriël, Wijsmuller, Le Comte, den steeds jongen Roelofs, Oldewelt, Stortenbeker, enz.; dan ik heb mij - ik vertrouw het ten minste - aan geen enkel verzuim van eenige beteekenis plichtig gemaakt.
Pol de Mont.
|
|