Hun leven
...Ze stiet met gillende stem een vreeselijken vloek uit, waarna ze razend kreet:
‘Op mijne verdoemenis, ge zult het niet hebben!’
Ze trachtte te vergeefs haren pols uit zijne ijzersterke vuist te wringen, kromde heur lichaam, werd voorwaarts gerukt, sprong weg, ‘snokte’ hem op hare beurt nader, boog zich links en rechts in krampachtige bewegingen en luide vloog de adem uit heure overspannen longen. Schuim stond op hare lippen; roode lijnen aderden hare uitpuilende oogen; ze sloeg met de vrije hand, als met een klauw, naar zijn aangezicht, waarna hij met eene ratelende vermaledijding heur aan de borst wilde vastgrijpen, slechts heur afgedragen lijfje en hemd vasthad, dat hij met woesten ruk wegscheurde, zoodat ze daar half naakt stond met de lange afhangende ‘mam’ bloot. De worsteling herbegon met een dwaas springen, een zinneloos geholderdebolder over den ellendigen zolderkamervloer; hij wierp heur met den rug tegen den muur, waarna zij een zonderling gekraai liet hooren en eenen stond naar adem hijgde; maar sterker sloot zich hare magere vuist, of elke vinger eene stalen schroef ware geweest. De lage deur van het naburig kamertje werd met gekrijsch geopend, en een jongentje van een zevental jaren, een arme bultenaar, kwam angstvol nader geslopen, maar de man zag het knaapje woedend aan, brulde het toe te vertrekken en deed er een vreeselijken schop naar. De kleine verdween sidderend. Eene wijl blikten de twee strijdenden elkander in de ontstoken oogen, of ze zochten elkanders inzichten te raden; plots blies de kerel met luider gesnork door den neus; ze dacht, dat hij heur wellicht op den grond ging slingeren, maar hij rukte noch wrong meer, duwde heur langzaam gansch tegen den muur, lei zijnen linkerarm op haren kop, of hij dezen als eene kokosnoot wou breken; er kraakte werkelijk iets, en daarna rolde een gouden tienfrankstuk over den vloer; hij liet heur los... Met snijdenden angstkreet stortte zij neer; hij had den arm der vrouw met schrikkelijk geweld willen omwringen, en die arm hing nu beweegloos aan hare zijde. En toen hij het goudstuk opraapte, sprong
ze recht, alle pijn vergetende, maar daar ontving ze op de slapen een welgerichten slag, zoodat ze suizebollend tot in den hoek struikelde; ze had gezworen, dat hij ditmaal, zij levend, het geld niet zou hebben, en hij zegepraalde, hij zegevierde! Ze stond daar met wijd openen mond, in gebogen houding, als een wild dier op het punt een wanhopigen sprong te wagen... Er verbreidde zich echter over haar aangezicht eene vreeselijke uitdrukking, er gelegd door alles wat het gevoelen van onmacht bij razende wraakzucht voortbrengen kan.
De deur viel toe. Willem de kasseilegger was henen en zijne armzalige lotgenoote bleef alléen.
* * *
Het is een ellendig straatje, waar allerlei nering in gedreven wordt, kleine nering en geen juweelenhandel; waar schier achter elk benedenvenster eene flesch pronkt om aan te duiden, dat men binnen jenever verkoopt; de muren worden er dag en nacht doorwroet van alle ongedierte, en buiten is het een wagelijk gekrioel en geploeter van menschdomuitschot. In de poorten, die naar pestreukachtige Zakstraatjes leiden, tuischen, met gevloek en getier, jonge, geholleblokte schavuiten, de vuile mutsen, die steeds schurftigen uitslag schijnen te dekken, zijn zoo diep mogelijk over bleeke, gele aangezichten getrokken, aangezichten gemerkt door ondeugd, vol zwijnachtige onbeschaamdheid, die uit oog en mond spat; jeugdige ‘goelen’ dweilen, met breiwerk in de hand, het straatje af en wachten op den avond; sterke kerels, zonder vast bestaan, met gekruiste armen tegen den muur geleund, keeren den langen dag de tabakspruim om in den mond, verlaten soms hunne gemakkelijke houding om zich in de naaste deur binnen te draaien en wat sterken drank door de keel te gieten; vrouwen, half aangekleed, staan overal met groote kinnebakbeweging te babbelen, te tateren en te schateren, zitten neergehurkt aan den kant van het smal, steenen voetpad, of strekken zich lam en lui uit op den grond; kleine kinderen ontmoet men overal: op den schoot, tusschen armen, tusschen beenen, of als groote smoutbollen over de steenen rollende. Ja, het is er een door- en over elkander kruipen van onhebbelijke wezens hunne ongezonde krochten ontweken. Op den hoek staat de mosselvent, die zijne koopwaar gulzig laat inslokken door zwarte mannen, die het overblijfsel van den roes des vorigen dags zoeken te verdrijven. Daar verschijnt de scheerslijper, laat zijn wiel snorren, en brengt met eene pan een gekrijsch voort, dat hooren en zien vergaat verder is de botermelkman met zijne kar, hangt, - met een gezicht als een verstompte lijkbidder, - gespannen in het trekzeel nevens den hond en stoot eenen roep
uit, die begint met een dof gebrul en overgaat in een klagend gehuil; nu en dan rolt en rost, met dreunend geschok en