De Vlaamse School. Nieuwe reeks. Jaargang 5
(1892)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De–Juliaan Dillens
| |||||||
[pagina 144]
| |||||||
zitten maar dat een brand van het beenvlies mij nog voor eenigen tijd het vrije gebruik van dit lid zal verbieden...... Rome kan me mijn buitenverblijf niet uit het geheugen wisschen. O! de kusten van Zuid-Italië! Rome.... kom, laten we Rome met rust om van wat anders te spreken. Van mijne zedelijke stemming b.v. In twee woorden: Ik kan mijne buis niet slikkenGa naar voetnoot(1). - Na! Oordeel maar wat daaruit moet voortvloeien en overdenk eens wat mijne ontwerpen zooal kunnen zijn. Indien ik werk, 't is uit redeneering, anders niet, 't is door den arbeid dat ik hoop op mijn effen te komen.
Voor den oogenblik maak ik mijne copij naar 't antiek ‘Zeno’. 't Is een werktuigelijke arbeid, niets meer. Daarna zal ik een persoonlijk werk ondernemen, maar niet wat ik gedacht en gewild had; 't zou te veel het flank leenen aan de domme stampen van de steenkappers, onze rechters, en ik voel geen lust om me nog meer onder te dompelen met naar hooger te grijpen. Ik zal een meer alledaagsch werk aanvatten en meer bevattelijk voor die steenhouwers, hebbende daardoor meer kans van begrepen te worden. Ziedaar 't resultaat van aanmoediging voor Schoone Kunsten.......’
Reeds vroeger ontmoetten we dergelijke vlagen van machteloosheid en bitterheid; een zonderling mengsel van droefgeestigheid om 't niet bereikte doel en van slechte luim tegen zichzelven en anderen, omdat de kunst den goeden weg niet opgaat. Er is ook wat weltschmerz bij. In Juli 78 schreef bij reeds aan zijnen vriend:
‘Wat ik u gezegd heb, meen ik zeker; ik ben er gansch van doordrongen en sedert lang. U durf ik het zeggen, tegenover anderen aarzel ik; doch zeggen moet ik het. Ik zal die vrees voor belachelijk zijn overwinnen; ik zal strijden. De zaak is te heilig, ze overweldigt mij.... maar, durft men heden nog spreken van Vaderland, van familie? Liefde, Vaderland, familie, roem, eerzucht, zijn dat geen belachelijke ideeën, goed voor de moddergoot? - Spreek dan van Vaderland, eerzucht, familie...... Ja, mijn goede, dwaas is bij, die de strooming van den dag niet volgt; dwaas, die niet doet als anderen; dwaas, die naar eigen ingeving handelt; dwaas, die zichzelven wil zijn; lummelachtig, wie gelooft aan de banden van familie, Vaderland en liefde; dwaas, wie niet boeleert met de heiligste zaken; dwaas, wie wat dan ook liefheeft. Het Goede, het Schoone, de natuur liefhebben;.... Van waar komt ge, gij nar.... Edelmoedige gevoelens.... Komaan!....’
Willen we nu ook even luisteren naar den vriendenraad aan den jeugdigen kunstmakker? ‘....Nu geeft ge mij velerlei te verstaan. Gij wankelt in uwe overtuiging? Mis, kerel; zet integendeel door, doch schift ze van wat er gezocht, gewild in was. Zoek in de natuur, 't is de eenige meester; die zal u de waarheid leeren. Ontdoe zekere uwer ideeën van hunne gezochtheid, voeg er meer natuur bij en ze zullen u grootscher en indrukwekkender voorkomen. Volg in kunstzaken uwen weg; weet, dat gij alleen daarover moet oordeelen - na rijp beraad. Tel niet op uwen gebuur; hij ziet door eenen anderen bril Alle opvattingen zijn goed, als ze maar uit de natuur geboren worden. Vergeet niet, dat de kunstenaar, vooraleer denker te wezen, vakman moet zijn; het eene gaat niet zonder het andere. In den kunstenaar eischt de handwerker de meeste zorg. - “Geene huizen zonder metsers.” Bestudeer de natuur; vertolk ze zoo trouw mogelijk, - denk. Wetenschap en wijsbegeerte mogen u niet vreemd blijven, maar die zult ge in de natuur zelf vinden.....Ga naar voetnoot(1)’
* * *
In Februari 82 was Dillens terug te Brussel, maar zijn arme vriend was ziek naar Italië getogen, en ontving den volgenden brief van hem, waaruit nog immer bitterheid, doch ook zooveel gevoel spreekt.
‘Mijn Waarde,
Ik ontvang zooeven eene kaart, die me meldt, dat ge op Capri, die groote heirbaan van de Middelandsche zee, zijt. Gij dwaalt er rond in de zon. Dwaal rond, mijn goede, dwaal zoolang mogelijk rond in dit heerlijk land, geniet ervan nu gij de gelegenheid hebt, want moest u bij uwen terugkeer wachten, wat mij wedervaren is,.... dan! Ik heb als vroeger het ornement hervat bij mijn ouden patroon; ik maak er indische bakkessen, hoog kapwerk, beeldhouwwerk, enz. De wezenlijkheid is mijne voornemens komen versmachten; - de kunst is naar den bliksem voor 't oogenblik. Geen middel om anders te doen; ik acht me nog gelukkig, dezen stiel te kunnen aanvatten, want anders ware ik een straatslijper zonder dak of brood. - Verbeeld u, hoe dat alles hard en bitter is, gelukkig wordt men eraan gewoon. Ik vraag mezelven soms af, hoe 't mogelijk is, aan zooveel schokken voor den geest, aan zooveel nutteloos wenschen en pogen te weerstaan.....’ ‘Kortom, ik ben nog gelukkig deze ornementatie onder handen te hebben. Nu ben ik minstens mijn eigen meester en hoef mijn waardigheidsgevoel niet op zak te steken.Ga naar voetnoot(2)’
‘Als ge mij schrijft, sluit dan in den brief eenige mooie bloemen of bladerenGa naar voetnoot(3) van 't eiland, waar ge huist, en voeg | |||||||
[pagina 145]
| |||||||
er ook een straaltje zon bij, als 't kan.... O land, o heerlijk land der droomen, juweel der natuur, Eden van 't menschdom, voor u buig ik de knie. Blijf, mijn goede, blijf, 't is de zielsvriendin, die kunst en vrijheid, schoonheid, hoogmoed, waardigheid schenkt! Blijf! Uw Juliaan. Doch nu moge ook des kunstenaars vreugdezang eens schallen. Hij is in Juni 80 te Sorrento aangekomen, en noemt die dagen al dadelijk: Giorni d'Ozio! Dagen van zaligheid. Luister liever:
‘Beste Vriend,
Ik weet niet of men zich ooit gelukkig mag achten, doch denken dat men het is, - hoe heerlijk reeds. Verbeeld u dat ik in zoodanige geestesstemming ben, dat ik mij voorstel, reeds eenige der voorheen gesmede droombeelden verwezenlijkt te hebben. Gisteren gold het werken, thans is er spraak van zichten en landschappen. Stel u voor, of herinner u onze jeugdige droomen van tooverlandouwen bevolkt met goden, godinnen, enz. Herinner u die blauwe zeeën, en die hemelen nog veel blauwer, die eilanden, bergen, bosschen van oranje-, citroen-, olijfen vijgeboomen, en die rotsen wier zijden loodrecht op 't watervlak neerkomen... De nymphen, cyclopen, de luchtzangen, en nog iets meer, en dien tooverachtig schoonen hemel. O! weet ge 't nog... Welnu, mijn waarde, die wezenlijkheid ligt voor mij. Verbeeld u dàt! Mijne woonst, waar ik den engelenbak (schouwburg-terrasse) bewoon, ligt te midden oranje-, citroen-, olijf-vijgebosschen en wijngaarden, wier geurige walmen rond mij zweven. Mijne vensters, ik heb er vier, geven uitzicht op de blauwe baren beneden, den blauwen hemel boven de bergen, op den Vesuvio, op Napoli, Pausilippo, de eilanden Ischia, Procida, Capri. Ik daal langs de rotsen neder om mij in de golven te werpen, waar ik een onwaardige vertegenwoordiger ben van nymphen, tritonen, cyclopen en wat weet ik al, die ik meen te zullen ontwaren in de wolk die langs den Vesuvio voorbijglijdt; - en immer die luchtzangen... O! ik heb ze thans, ik heb ze en voor lang... Ore d'ozio, avete sonnato per me; vi tengo é vi teno lontano sai? - Non vi lascio, e non vi lascio, che quando ne avio abbastanza. - Ti saluto, Natura bella, meraviglia cosa, stupendo spectacolo, Tu sai a me,... ti tengo!Ga naar voetnoot(1) Ware ik geen beeldhouwer, ik zou hier dichter willen zijn. Tasso, Virgilius, Milton, Byron, Lamartine, zijn hun genie aan dit landschap verschuldigd, het kan niet andersGa naar voetnoot(2). Om nu geene vlekken op 't tafereel te werpen, zal ik liefst maar zwijgen van de hotels en de schavuiten die daar nestelen; 't is 'n pestbuil, een uitwas aan de natuur, men zou dat soort moeten uitroeien. Hier ben ik buiten 't bereik hunner klauwen. Ik heb een salon, eene slaapkamer, eene keuken; kortom, ik ben in mijn huishouden; dienst, linnen, huisraad, schotels, enz. zeer billijk; 55 fr. per maand; - 't is 5555 fr. waard, dus... Wanneer ik te bed lig zie ik den Vesuvio, die 's morgens rookt en 's avonds bengaalsch vuur brandt; aan tafel zie ik den ganschen golf van Napoli: Zie, zóó! - Waar ik mij keer of wend heb ik zoo 'n prachtig uitzicht. Achter mij verheffen de Appenijnen hunne ruggen... Nu komt u 't water in den mond niet? Zooveel te beter, ik smaak nu 't genot van den overwinnaar! Ik hou op en ga een pijpje aan 't venster rooken; 't is te schoon. Uw Juliaan.’ Wat mij vooral in dezen brief treft, is het schilderachtige, liever, het schildermatige, en dit is te meer opmerkelijk voor eenen beeldhouwer, wien doorgaans hoofdzakelijk de lijn bekoort. Laat er mij echter bijvoegen, dat onze kunstenaar zeer lieve aquarellen heeft geschilderd, waaronder Italiaansche zichten in uiterst fijne gam. Hij heeft nu zijn hart eens goed lucht gegeven en zijne begeestering den teugel gevierd. Denk echter niet, dat het daarbij blijft; doch zijne vreugde kleedt zich nu in andere vormen, waardoor de jongensachtige guit hier en daar nog wel eens uit de mouw komt kijken. Uit dezen brief spreekt zoo 'n oprecht Vlaamsche edelmoedigheid, dat het zonde zou wezen, er niet eenige brokken van over te nemen. ‘Sorrento, Augustus 80. via Rubinnacci - Luilekkerland.
Beste Karolus,
Ja, ik ben hier rustig, te rustig, maar anders doen is niet mogelijk. Die zon, die zon! Wat zon! Uitgaan is onmogelijk in den dag, en waar ik nog 't meest koelte vind is op mijn ‘Belvedère’ in 't zicht dier heerlijke Napolitaansche golf en van dien duivelschen Vesuvio.... Ja, ik heb hem willen van nabij zien en ik heb hem gezien. Te voet van Pompeï, waar ik uw' groet heb gelezen in 't boek van l'Albergo del Sol, ben ik 's nachts met vijf anderen den Vesuvio opgetrokken. Negen uren om te klimmen en vijf uren om af te galoppeeren... maakt veertien uren stappens in stof en lava. Ik heb het vuur van nabij gezien en ik heb de zon zien opgaan van op den berg. Ik wilde eens, en dat was mijne ambitie, in dien krater - p....! en mijn pijpke aan de brandende lava ontsteken; - ik heb het gedaan, nu ben ik tevreden. 't Is acht dagen geleden en ik voel 't nog in mijne beenen. Ik zal nog op den Vesuvio gaan, maar per tramway. De golf van Napoli, dien ik van verre zie, heb ik ook van | |||||||
[pagina 146]
| |||||||
nabij willen zien: per boot, per stoomboot, per koets, te voet, te ezel, enz. Ook de eilanden Ischia, Procida, Capri,Ga naar voetnoot(1) il capo Micena, Baja, l'inferno, il golfo di Puzzole, - et via via tutto l'ho in tasca, qual viaggio! e tutto questo con un sole di Jullio; ma cosa importa, s'era il mare per buttarsi. Adesso debo andare nel golfo di Salerno vedereci Poesthum Cava et poi fra un mese menevada a Pompeï, lavorare un poccino nei scavi. Tu vedi, che non sono presto di andarni a Roma. Ci sono é mi ferma il possibile, perche non si va piu d'una volta nel paradiso; o almeno non si debbe sperare d'andarci piu d'una volta! Dunque ne profito. Lavorare qui, dipingere? Lo fo un poco; quasi niente. son nel paese dei Dii! Allora perche lavorare? ‘La paresse est un don, qui nous vient des immortels, come si disce in francese.’
Die heerlijke stemming zou echter niet zeer lang duren. Eens te Rome aangeland, ging het onzen kunstenaar niet erg voor den wind. Hoor liever wat hij den 20n Mei 81 schrijft: Caro. ‘Asinus asinum fricat’ ‘Ge kent zeker dat spreekwoord? Welnu, opgepast, dat men het ons niet kunne toepassen! Uit dat alles (nl. zijn wedervaren met zijn ingezonden werk) blijkt dat wij beide met eenen fiasco op den nek zitten. Ware 't nog eene dier mooie, dikke, ronde fiaschi, vol lekkere chianti, die het gehemelte zoo zacht en schelms streelen, dat ware enkel genoegen; maar helaas, hij is vol bitterheid, ontgoocheling en grattacapo (hoofkrauwens), zooals men hier zegt. Niet waar, het is opwekkend zoo 'n pan op den knikker te krijgen; maar kom: 't is feest! ... en fiasco, fiasco, fiasco!! het alpha en omega van al mijn denken en voelen.’
Laat me ten slotte nog eenige zinnen aanhalen met guitige beschouwingen over lazzaroni. ‘7n Juni 80.
Ik weet niet door welken duivel ik dezen nacht werd wakker gehouden. Ik heb de zon zien opgaan. Welk schouwspel. Ze was nog niet gansch op toen ik mij op weg begaf in 't rotsgebergte. Hier een onaangename indruk: langsheen den weg kleine witte muren, zoo dwaas, zoo dom! 't is menschenwerk. Men ziet er zelfs de dichterlijke luizaards niet. Het schijnt dat ze hunne hoeden of tromblons over de haag gesmeten hebben om de moech (klak) naar den smaak der Brusselsche Hoogstraat aan te nemen. 'T is wat schoons, niet? De phrygische muts wordt echter nog gedragen, doch enkel door de gierigaards, die ze tot den rand willen verslijten. De visschers dragen bakkebaarden op zijn engelsch. Hoe vindt ge ze? Knap, he! Op weg ontmoette ik vrouwen-metsers, vrouwen-pakke-dragers of sjorders; ze droegen pakken citroenen van minstens 73 kil. 't Is waar ook dat de mannen hier niet ontwikkeld zijn als de vrouwen, de sterke kunne is hier de vrouw... Beenen!!’
Hier mogen we, geloof ik, het hekken sluiten op het woord dat den beeldhouwer in zijne geestdriftige bewondering ontsnapt, om ons daarna eenigen tijd te vermeien in 't beschouwen zijner werken.
* * *
Ondanks Dillens' vurig Italianism, zooals het zich in bovenstaande regelen uit, bleef hij in zijne kunst een volbloed Vlaming, met open oog en hart voor kleur, lijn, beweging, en een soort muzikale uitdrukking in de plastiek. Toen ik zijn atelier binnentrad, waar hij zijn beste vrienden bij voorkeur ontvangt, trof me al dadelijk die opmerkelijke eenheid van opvatting en uitvoering in zijne werken van de laatste periode. Dillens' werkplaats op zichzelven - hij noemt ze mijn ‘Studio’, - is reeds der beschouwing overwaardig. In dat Capharnaüm van modellen, afgietsels, brons, ontwerpen, beelden, koffers, boeken, enz., enz., op de grilligste wijze dooreengeworpen, heerscht desniettemin eene zekere orde der gedachten; eene handige schikking, waardoor elk stuk op het gunstigste uitkomt, en toch heeft het alles geen den minsten schijn van berekende effectmakerij, die me wel eens elders onaangenaam op de zenuwen tikte. 't Is geene tentoonstelling maar een echt atelier. Daar hebt ge bij voorbeeld het plaaster van 't standbeeld Metdepenningen, een der merkwaardigste monumenten van de stad Gent. Wie ooit den overleden stokhouder der Gentsche Balie gezien heeft, kan getuigen, dat het beeld niet alleen levensgetrouw is, maar ook nog het hoogere iets uitdrukt, dat zoo opmerkelijk uit den blik en de houding van den vermaarden pleitredenaar sprak. Dillens wist niet alleen het stoffelijk hulsel te treffen, doch kneedde ook den breeden geest van zijn model in de boetseerklei. Als behandeling weet ik niets aan te wijzen dat met hooger zwier van vorm en lijn werd uitgevoerd. Geene stijfheid, maar de treffendste statigheid van den kloeken grijsaard die zijn ambt, niet enkel eene broodwinning, maar eene zending, eene roeping achtte. | |||||||
[pagina 147]
| |||||||
![]() EENE ROMEINSCHE VROUW, naar eene teekening van Juliaan Dillens
| |||||||
[pagina 149]
| |||||||
Daarnaast een stuk, dat ik Extase zou willen noemen. Een meisje, in de eerste jaren der jonkvrouwelijke ontwikkeling, ligt geknield op een kussen. Hare geloken oogen, haar gelaat, toonbeeld der wordende vrouwelijke schoonheid, drukken op treffende wijze uit dat de geest der stof voor eenige stonden onttogen is; hare samengevouwen handen spreken van troostbrengende bede. De lichtgevouwen sluier over hoofd, schouders en rug in breede plooien tot ver over den grond neergolvend, zet aan 't geheel nog meer overweldigend mysticism bij: alles stempelt dit werk tot eene ongemeen geslaagde proef roerender ontheffing van 't aardsche. Verder zie ik het plaaster van Barend van Orley's standbeeld; waarvan het marmer het pronktuintje Kleine Zavel te Brussel versiert en meêtelt onder het beste van al het schoone, op die kleine ruimte bijeengebracht. Dillens heeft dien laatste der gothiekers onzes inziens zeer goed verstaan. Het overweldigende dringen van 't opkomende romanism of liever de invloed van Italië heeft reeds bres geslagen in de weemoedige mystiek, hoeken en lijnen afgerond, de architectonische bijwerken in renaissance-stijl weergegeven; de oude spitsbooglijsten verdrongen. Overlevering houdt nog eenigen tijd den strijd vol tegen de nieuwe leer; - doch vruchteloos. Terwijl ik van mystiek spreek mag ik niet nalaten de aandacht te vestigen op een ander marmer van onzen beeldhouwer. Ik bedoel ‘St-Lodewijk.’ Wie eenigszins vertrouwd is met het leven en streven van dezen koninklijken boetedoener zal zijne bewondering niet kunnen onthouden aan des kunstenaars schepping. De begeesterde vorst staat daar als der aarde onttogen. Zijne half geloken oogen, zijn half open mond geven aan het vermagerde, eenigszins opwaarts geheven gelaat eene zonderlinge uitdrukking van smeekende deemoedigheid. De koningstaf uit de rechter-, - de leliebloem in de linkerhand, stokstijf in de breede plooien van den koninklijken mantel gestoken, dragen niet weinig bij, om den indruk van overspannen godsdienstijver te versterken. In mijn eerste artikel over Dillens noemde ik met een enkel woord, de verguld bronzen soldeniers en herauten, die de gevels van het herbouwde Broodhuis op de Groote Markt versieren. Sindsdien werden er tal van andere geplaatst, alle even zwierig met lans of schild of wimpel of vaandel. In den beginne steekt het verguldsel misschien wat te schril af tegen het donkergrijs arduin, doch later harmoniseeren de tinten op zeer kunstaardige wijze. Wat ons in den beginne, door de scherpe tegenstelling der kleuren, eenigszins overdreven en grillig romantisch toescheen in het beeldhouwwerk; wat ons trof als strijdig tegen den bouwstijl, versmelt van lieverlede om met ons puikjuweeltje der gebloemde gothiek een geheel te vormen, dat ons stellig door velen zal benijd worden. Het is waarachtig geene kleinigheid zichzelven zoo in te werken in de schepping eens bouwmeesters en door schijnbare tegenstelling tot zoo smaakvolle harmonie te komen. De nauwgezette studie, die de kunstenaar zich getroost heeft, om het tot zulke verheugende uitslagen te brengen, heb ik kunnen nagaan in zijne werkplaats waar ik tal van wassen modellen voor die beeldjes gevonden heb. Als werk naar 't naakte model heb ik zijn vrouwebeeld Allegretto bewonderd. Uitvoerige studie van 't spel der spieren en lijnen, laat het ons den indruk van een Grieksch werk uit de eeuw van Perikles. Men voelt vleesch en bloed onder de huid; al het liefelijk vrouwelijke leven vol lichtzinnige vreugde en lusten straalt met ongemeene kracht uit dit werk. Onder de gewrochten van Dillens die me bijzonder aantrekken, noem ik nog zijne Allegorie der Gerechtigheid (zie blz. 91 van dezen jaargang). 't Is als vele zijner scheppingen, eene bouwkundige groep, bestemd om boven den ingang van een groot gerechtshof te prijken. De onverzettelijke statigheid van het gerecht is uitgedrukt door een kloeken ouderling, die in de volle overtuiging zijner verheven zending den zetel der gerechtigheid bekleedt. Hij wordt bijgestaan door Themis, die de weegschaal der rechtvaardigheid voert. Het overige van 't halfrond wordt ingenomen door ongelukkigen, die in hun lijden en verdrukking steun en bescherming komen vragen aan de middengroep. In dit gewrocht heerscht eene eenheid van opvatting, schikking en uitvoering, die stellig het ideaal nabij komen. Geen enkel figuur, geene lijn, die niet bijdragen, om den diepen Gesammt indruk te volledigen, te versterken. Niets ontbreekt er, niets is overtollig. Dit, mijn oordeel werd overigens bij voorbaat bevestigd, door de jury's te Antwerpen, Parijs en Amsterdam (zie bl. 92). Is 't niet jammer, dat zulke schepping tot heden toe nog niet in marmer kon gebeiteld worden. Ten slotte moet ik nog een woord zeggen over zijn ‘Guldenwagen’ uit den ‘Geuzenstoet’ van 1890 te Brussel. Deze zonderlinge schepping ontledend beschrijven zou onbegonnen werk zijn; ik betrouw in dien op bijgaande plaat, die hoop ik, beter dan veel woorden, zal vertolken wat ik zeggen wilde. Vrede, godsdienstvrede is de hoofdgedachte en wederom heeft de kunstenaar met ongemeenen rijkdom van bijwerk, figuren en attributen dien indruk van plechtige soberheid weten te behouden, dien we in haast al zijne werken mochten bewonderen. Zonderling mocht het denkbeeld genoemd worden, een praalwagen in brons te gieten, en toch zullen zij, die 't genoegen hadden dit werk te zien, ook met ons de hoop gevoed hebben, deze reusachtige schepping op een onzer groote pleinen of lanen te zien prijken. Dillens noemde dezen wagen: zijn lijfstuk, en te recht! Op enkele dagen ontworpen, op weinige weken voltooid, is die wagen inderdaad een prachtstuk van eerste gehalte, eene heerlijke vondst op 't gebied der plastiek. Onze hoop in een vorig artikel uitgesproken, mocht niet verwezentlijkt worden. Om den wille der kosten zal dit verbazend schoon gewrocht voorloopig een ontwerp | |||||||
[pagina 150]
| |||||||
blijven. Doch, wie zulke voortbrengingskracht als Dillens bezit, mag om dergelijke krenterigheid der openbare besturen den moed niet laten zinken. Hij werke met onverdroten volharding voort aan het boetseeren van nieuwe meesterstukken. Eens zal ook voor hem de dageraad der belooning rijzen; eens zal zijn Guldenwagen, het liefste kind zijns geestes, in onvernietigbaar brons aan eene onafzienbare rij van komende geslachten verkondigen, wat hij dierf en kon. Kome de vervulling zijner vurigste wenschen laat, toch zal eenmaal de heerlijk stralende zon der gerechtigheid voor hem in 't rozige Oosten schitteren. Het uur zal eenmaal slaan, waarop hij uit volle borst zal mogen zingen: Het daghet in den Oosten, het lichtet overal! P.S. In mijn eerste artikel heb ik als Dillens geboorte-opgegeven: 1847. - Men gelieve te lezen: 1849. |
|