De Vlaamse School. Nieuwe reeks. Jaargang 5
(1892)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De–
[pagina 139]
| |
IeperenWie te Ieperen afstapt, in het kleine, afzichtelijke station, het eenvoudigste boerendorp onwaardig, en buiten getreden, zijn blik vestigt op de wegbrokkelende vestingmuren, welke hij rechts ontwaart, zal aanstonds onder den zwaarmoedigen indruk geraken, dien het aanschouwen van alle gevallen grootheid teweegbrengt. Dan verkeert hij juist in de gewenschte stemming, om eene wandeling aan te vangen, door de weinig drukke straten van het thans erg vervallen stadje, en de oude veste te bewonderen ‘in 't overschot van haren glans;’ want, al kan hij zich moeilijk voorstellen, dat hier eens eene nijvere bevolking van 200,000 zielen een voorspoedig bestaan vond; Ieperen vertoont nog oorkonden, uit steen gehouwen, die vroeger grootheid staven. Onder deze eerbiedwaardige gebouwen uit den grijzen voortijd, trekt de Halle allereerst onze aandacht, zoowel door haren soberen, smaakvollen bouwtrant, als door hare reusachtige afmetingen; het geheel bestaat eigenlijk uit drie afzonderlijke gebouwen: het Belfort, de Lakenhalle en het Stadhuis, vanouds het Stedehuus, welke samen een onregelmatigen veelhoek vormen, waarvan de zijden twee binnenplaatsen insluiten, welke van elkander gescheiden zijn door een doorgang, die onder het Belfort loopt; onze plaat stelt de zuidzijde van dien veelhoek voor, die eene oppervlakte heeft van 4,872 meters. Zooals de plaat laat oordeelen, is de Halle een der reusachtigste burgerlijke gebouwen uit de middeleeuwen, welke men in Europa zien kan. Het oudste gedeelte is, zooals in alle gebouwen van dien aard, het Belfort, dat zich juist te midden van de zuidzijde der Lakenhalle statig verheft; de grondsteen er van werd in het jaar 1200 door Boudewijn van Constantinopel gelegd; vóór 1230 was het Belfort, met het oostelijk gedeelte, de Oude Halle en de Schepenenzaal, voltrokken. De Nieuwe Halle, de westelijke helft van den veelhoek, werd van 1285 tot 1304 gebouwd, terwijl van 1362 tot 1380, het Stedehuus tegenover St.-Martenskerk voltooid werd. Het gebouw is een der zuiverste typen uit den eersten tijd van den spitsboogstijl. Nergens treft men een monument aan, waar de vroege gotiek zich met zooveel edele soberheid openbaart. De indruk van het geheel is grootsch en rustig; men heeft hier de overladenheid niet, die in de stadhuizen van Brussel en Leuven den totaalindruk in den weg staat, noch de wanverhouding tusschen de hoogte van Halle en Belfort, welke te Brugge zoo onaangenaam treft. Eenvoud van lijnen en versiering geeft aan dat eerbiedwaardig monument iets edels, iets majestatisch, dat mij in geen ander zoozeer trof. Gelijkvloers vertoont de voorgevel eene reeks van 45 deuropeningen, waarvan enkele toegemetseld zijn; de meeste geven toegang tot de ruime zalen, waar men vroeger ververijen, droog- en stapelplaatsen vond ten gerieve van den lakenhandel, of welke tot werksteden strekten aan de stadstimmerlieden en andere arbeiders; thans dienen ze tot overdekte groensel- en botermarkt. Boven de deuren bevinden zich twee rijen vensters, van dezelfde breedte maar van zeer ongelijke hoogte, waarvan de onderste gedeeltelijk de benedenzalen en beide rijen de eigenlijke, Lakenhalle verlichten. Die vensters zijn in primairen spitsboogstijl, vertoonen, onder eene breedere ogief, twee smalle spitsbogen, gescheiden door een kolommetje met gebladerd kapiteel, waarboven zich een vierbladige roos of drie klaverbladrozetten bevinden. Langsheen het dak, loopt eene gekanteelde gaanderij, geschraagd door zuiltjes, welke zelf rusten op schraagsteenen met eigenaardige versiering. Hier en daar springen grimmige gootspuiers vooruit. Te midden van den langen gevel rijst statig het aloude Belfort, met zijn drie rijen vensters, gansch gelijk aan die der Halle; zijn twee gekanteelde gaanderijen; zijn vier sierlijke hoektorentjes, waar het dak met het klokkenhuis zich tusschen verheft en boven hetwelk de oude draak van 1692 naar alle winden giert. Om het klokkenhuis heen staan sedert 1330 de vergulde arenden met uitgespreide vlerken en schijnen te waken, zegt Alfons Van den Peereboom, over dat eeuwenheugend zinnebeeld van het gemeentelijk zelfbeheer. Aan de beide hoeken van den voorgevel en den noordelijken westhoek verheffen zich slank achtkantige torentjes, nagenoeg gelijk aan die van het Belfort. De uiterlijke versiering der Halle wordt voltooid door de standbeelden, welke de vensternissen van den gevel vullen. Twaalf staandbeelden in de vensternissen van het Belfort en daarnevens, werden in 1792, door de Franschen van hunne voetstukken neergehaald en vielen te morzel op den grond der markt. Dit wandalenwerk werd evenwel hersteld en heden ziet men, behalve de Lievevrouw en Ieperen's leeuw aan het Belfort, langsheen den west- en oostgevel de standbeelden der vorsten, welke over Vlaanderen regeerden, te beginnen met den eersten, thans voor fabelachtig gehouden, forestier Liederik. Waar 't het geval | |
[pagina 140]
| |
mag wezen, staat nevens den graaf zijne echtgenoote. Deze 69 beelden werden alle gebeiteld door Puyenbroeck. In de gemetselde vensternissen van den noordgevel staan 22 merkwaardige Ieperlingen; zes dezer beelden zijn nog het werk van Puyenbroeck; Fiers, Comein en Lefèvre vervaardigden de andere. Tegen de Halle, langs den oostkant, is een meer modern bijgebouw, door zuilen onderschraagd, opgetrokken in renaissancestijl: het ‘Nieuwerck’ (zoo wordt het heden nog genoemd), werd in 1620 opgericht naar plannen in 1575 door den Gentschen bouwmeester, Jan Sporeman geteekend. Dat Nieuwwerk, hetwelk de bureelen van den burgerlijken stand en een kabinetje van den burgemeester bevat, is in zich zelf wel een aardig, sierlijk gebouw; maar zijn luchtiger bouwtrant heeft wat winderigs, dat aan het strenge, ingetogen edele der Halle, waar het aan belendt, afbreuk doet. De zuilengang er onder, leidt naar St-Marten's Kathedraal, waarvan de stompe, onvoltooide toren boven het Nieuwwerk uitsteekt. Van den oostkant der Markt gezien, vertoonen deze drie monumenten een heerlijk, ontzagwekkend geheel. We zouden eigenlijk een bezoek moeten brengen aan St-Marten, die van binnen, door de smaakvolle afwisseling van blauwe en witte steen, in wanden, zuilen en gewelven ternauwernood voor de pracht van St.-Baafs te Gent onderdoet; men kan er een koorgestoelte bewonderen, door den Ieperschen beeldhouwer Taillebert gebeiteld, dat, om zijne phantasievolle behandeling in België zijn weerga niet vindt. Gebrek aan ruimte laat evenwel niet toe er over uit te weiden en de Halle heeft nog den vollen tol onzer bewondering niet ontvangen. We moeten, langs het Stedehuus, klimmen naar het eerste verdiep, waar men ons brengen zal in de prachtige Schepenenzaal, die van 1200 tot 1794, getuige was van het innerlijke politiek leven der stad. In dit laatste jaar werd Ieperen, aan Frankrijk gehecht, een ‘chef-lieu de préfecture’. De stad en hare kunstschatten luidden zich te dier gelegenheden ook van de wandalen uit het Zuiden niet te beloven; die zelfde schepenenzaal, die ons bezighoudt, wist lange jaren nadien nog van hunne verwoestingen te vertellen, en slechts in 1869 was ze in haar vroegeren staat hersteld naar de plannen van bouwmeester Van Ysendijck. De achterwand dezer kamer vertoonde, boven drie blinde deuren, eene fijne geschilderde fries, twaalf personen voorstellende in zes groepen, gemaald in 1468 door Joris Utenhove. Het waren, in halve levensgroote: Lodewijk van Nevers en Margareta van Artois; Lodewijk van Male en Margareta van Brabant; Philip van Burgondië en Margareta van Male; Jan zonder Vrees en Margareta van Beieren; Philip de Goede en Isabella van Portugal; Karel de Stoute en Margareta van York. Boven de fries, werden in 't zelfde jaar 1468, door Jan Penant van Ieperen, de twee evangelisten St.-Jan en St.-Marcus geschilderd met enkele bijhoorende figuren. Tusschen de twee apostels, naar boven, bevindt zich eene roos, waarboven de wand spits toeloopt, en die in eene rijkbeschilderde omlijsting, de wapens van Ieperen, Vlaanderen en van het Huis van Oostenrijk vertoont. De zes laatste der hooger genoemde personnages waren gedurende de Fransche overheersching verdwenen terwijl alles met eene dikke laag kalk overdekt was. Nu is gelukkig alles hersteld.Ga naar voetnoot(1) Tegenover dezen achtermuur, is de wand der kamer door een zeer groot raam ingenomen, waarvan de glazen de blazoenen vertoonen der vier gewapende gilden en der bijzonderste neringen der stad, wier dekens in den grooten raad zetelden. De twee andere wanden zijn met moderne schilderingen bedekt. Een dier tafereelen, dat den ganschen noordelijken muur bedekt (14.42 m. 2.37 m.) werd in 1869 geschilderd door Godfried Guffens, en stelt de Blijde Intrede voor van Philip den Stouten: Int jaer miiijc iiijxx ende viere, so quam de Hertoghe Philips metgaders Mevrauwe zine Gheselneide, ervagtige Vrauwe van Vlaenderen, eerstwaerve visiteeren zijn land, ende quam t'Ypre op Sinte Marcx avond xxiiijn dach van April. - Te midden van het tafereel, ziet men, op zijn witten klepper, den Hertog, gehuld in zijn goudlakenschen mantel met hermelijn gevoerd; hij heeft den heerschersstaf in de rechterhand. Aan zijne linkerzijde, rijdt Margareta van Male, wier bruine hakkenei door een hofknaap bij den teugel wordt vastgehouden. De vorsten zijn gevolgd door eenen stoet van hovelingen te paard en schilddragers te voet. Vóór hen, naar de rechterzijde van het tafereel, even buiten de poort der stad, staan de schepenen; een met ondekten hoofde, gehuld in een rooden tabbaard met een groenen sluier over den linker schouder, heet den Hertog welkom, terwijl achter hem een ambtgenoot vooruittreedt met de sleutels der stad op een gouden schaal. Achter den magistraat treedt de clerus, gevolgd door pennoendragers en ruiters, over de nedergelaten valbrug. De wallen der stad, waarboven de toren der Halle, die van St-Marten en daken van andere gebouwen uitsteken, vormen den achtergrond van dat schoone tafereel. Aan den wand hiertegenover, hebben we twee schilderijen van kleiner afmetingen, het werk van Jan Swerts. Een van deze schilderijen stelt het bezoek voor der schepenen in eene der drie groote scholen, ingericht den 6n November 1253. Dit jaar verwierven de burgers eene vrijheid, welke in 1830 in onze Grondwet geschreven werd: ‘Elk porter mag zijne kinderen te zijnen Huyze doen onderwijzen en mag kleinere scholen oprechten zonder toestemming van Scepenen of Kapitle.’ De andere schilderij toont ons den Raadsheer-Pensionaris Colard de Wulf, die vóór de Halle het besluit van 1525 afleest, waardoor de wereldlijke macht voortaan zal beschikken over de opbrengst der openbare liefdadigheid: | |
[pagina 141]
| |
‘Die charitaten zullen in eene ghemeene buerse gebrocht syn om den aermen daer of distribucie te doen by advise van den gouerneurs van den aermen.’ Tusschen deze twee tafereelen, verheft zich een groote schoorsteen, waarvan de mantel uit Caensteen gebeiteld is. De rookvang, tot aan de zoldering, is rijk met houten snijwerk versierd: midden, zit de H. Maagd, patrones van Ieperen; onder haar, de leeuw met het schild der stad; links en rechts van haar, de dekens der weverij en der saaispinnerij; links van den schoorsteen, tegen den muur, staat het standbeeld van St.-Sebastiaan, patroon van het gilde der kruisboogschutters, de handen boven het hoofd aan een boom vastgebonden, den romp met twee pijlen doorboord; rechts staat St.-Joris, patroon van het handboogschuttersgild, met schild en speer, een draak onder den rechtervoet vertrappende. Deze versiering van den rookvang is het werk van den beeldhouwer Malfait. Boven de zaal, welft zich de ogivale zoldering, met eikenhout beschoten. Langs eene deur in den zuiderwand der schepenenzaal, hebben we toegang tot de aloude Lakenhalle, eene reusachtige zaal, welke langsheen den voorgevel van het gebouw eene lengte heeft van 130 m.; deze Halle strekt zich verder langs den west- en noordgevel onbelemmerd uit, zoodat dit eerste verdiep eene ruimte van 210 m. lengte op 11 m. breedte bood aan de handelsverrichtingen; hier immers, greep ieder jaar de fieste of foor plaats, welke eene maand duurde en koopers lokte uit de verste streken; zoo vonden de kostelijkste voortbrengselen van Vlaanderen's nijverheid, de duizenden stukken laken, welke in de benedenhalle het waarmerkend lood der gemeente ontvangen hadden, hun weg over de wereld. Thans heerscht, in plaats van de drukte, de stilte des grafs onder de zware, logge balken van Noordsch hout, die het dak schragen en sedert eeuwen dan tand der tijds trotseeren. De wanden alleen der gevelzaal spreken nog van der vaderen grootheid. Deze muren zijn inderdaad met prachtige tafereelen beschilderd door Pauwels en Delbecq. De versiering van het oostelijk gedeelte der Halle werd voltooid door Pauwels met negen groote tafereelen, welke feiten uit Ieperen's geschiedenis voorstellen. Die negen tafereelen alle te beschrijven, is met ons beperkt bestek niet doenlijk. Laat ons enkel wijzen op een paar der mooiste brokken. Op de eerste dier schilderijen, welke een dubbel paneel beslaat, zien we het feit herinnerd, dat de heeren der wet in 1248 aan gravin Margareta, geld en juweelen schonken om het losgeld van haren zoon Willem te helpen betalen, welke met Koning Lodewijk IX van Frankrijk tijdens de zevende kruisvaart gevangen zat. Op eene tafel staan de juweelen ten toon: een gouden arend, een Mariabeeld enz., benevens ettelijke zakken geld. Die schat wordt der vorstin aangeboden door den eersten magistraat der stad, een grijsaard met edel gelaat. Vóór de tafel zit de gravin, die hare handen dankend ineenslaat en de Iepersche burgers hare ‘zeer welbeminde kinderen’ noemt. Vandaar dragen de Ieperlingen nog steeds den naam van ‘kinders.’ Het andere paneel stelt een tooneel voor, waarvan de herinnering aan den Nederlandschen taalschat mede eene spreuk schonk: zoo bleek als de dood van Ieperen. Het doet ons gedenken aan de pest, welke in 1349 het vierde deel der bevolking wegmaaide. In de verte, ziet men eene processie de straten der stad doorkronkelen, om 's hemels genade af te smeeken. Op het middenplan, wordt uit eene kelderwoning een lijk getorst, dat men op een doodenwagen zal tillen. Tegen den muur leunt een pater, die den naam van den doode aanteekent. Naar den linkerkant, vooraan tegen eene stoep, ligt het groenachtig lijk van een pestlijder, die onder den blooten hemel als slachtoffer viel van de gruwelijke plaag. De lucht schijnt als met pestwalm bezwangerd en het is of men in zoo'n dampkring den dood langs neus en mond moet indrinken. Al het benauwend huiveringwekkende, dat van het tafereel uitgaat, wordt meesterlijk vertolkt, door den man, die links op het voorplan, blootshoofds, in gehavende kleeding, met opgeheven klep de inwoners der buizen verwittigt, waar pestlijken boven aarde slaan. Het figuur is echt tragisch, echt aangrijpend. De wand van het westelijk gedeelte der zaal werd bemaald door Delbecq, die verleden jaar, toen zijn werk nog onvoltooid was, stierf. De schildering van dezen kunstenaar heeft een gansch eigenaardig karakter, dat scherp tegen Pauwels' schilderijen afsteekt. Pauwels is heel en al modern. Delbecq heeft geacht, dat het meer met den aard van het gebouw overeenkwam, dat hij schilderde in den trant der oude Gotieken. Zijne onderwerpen, ontleend aan de privategeschiedenis van Ieperen, zijn dan ook symbolistisch behandeld. Zoo maalde hij den draak van het Belfort, die in triomf gedragen wordt, als zinnebeeld der gemeentevrijheid; daarnaast herinnert de Vrijmarkt van Ieperen ons, dat de foor der stad bezocht werd door kooplieden uit het Verre Oosten; een derde paneel verheerlijkt de bron van den rijkdom der stad: de lakenweverij; twee mannen zitten aan 't getouw, de huisvrouw haspelt en een kind spint; is het stuk afgeweven, dan wordt het naar de Halle gebracht, onderzocht, goedgekeurd en van het lood der stad voorzien, zooals een tweede deel van dit paneel ons toont; dan vindt (4e pl.) het zijn weg naar den winkel van den koopman, waar het rijke koopers lokt; en wat de uitslag van de nering is, zien we wel aan dien handelaar, die daar bij de tafel, waarop stapels gouden munt staan, met eene unster een juweel weegt. Hier kunnen we bijvoegen, als bewijs van de weergalooze weelde der stad, dat deze Halle opgericht werd met de penningen der gemeente en der lakenhandelaars. Het vijfde en zesde paneel herinneren aan de stichting, in 1274, van het nog bestaande ‘Bellewuvetjeshuus’ (Oudevrouwenhuis) oor Christine de Guines, ter nagedachtenis van haren echtgenoot, Salomo Belle. Op het zevende paneel, laat de Rederijkerskamer Alpha en Omega door haren | |
[pagina 142]
| |
Knaap eenen prijskamp aankondigen, en op het achtste grijpt de vertooning van een mysteriespel plaats: Judith staat met het hoofd van Hallophernes in de opgehevene linkerhand, terwijl hare rechter een zwaard omklemt; enkele toeschouwers schijnen door het spel heftig aangegrepen. Deze tafereelen missen én de beweging én de kleurenpracht der stukken van Pauwels; in de eerste schilderijen is de toon zelfs onaangenaam ruw; maar ééne verdienste zal men den schilder althans niet ontkennen: eene ongemeene eigenaardigheid van opvatting; zijne tafereelen spreken weemoedig tot de ziel; zij fluisteren ons eene mystieke
De wagen DE GODSDIENSTVREDE, door Juliaan Dillens (1890)
zwaarmoedigheid in, door de tegenstelling van een glanzenden voortijd tot het armzalig heden. Wanneer we de lange Lakenhalle ten einde gewandeld zijn, vinden we eene trap, die ons naar beneden leidt en ons langs de westelijke deur juist voor het monument brengt, voorgesteld door onze tweede plaat: het Vleeschhuis, dat blijkbaar uit den tijd der Halle dagteekent. Dat kan men zien aan den vorm der bovendrempels van de onderste vensters en deuren en dien der schraagsteenen, waar de drempels op rusten; ook de vensters daarboven hebben dezelfde architectuur als die der Halle. Dat onderste gedeelte, is wat er van het oorspronkelijk gebouw nog overgebleven is; het bovenste, dat op zich zelf niet onaardig is, met zijne twee trapgevels en gedraaide zuiltjes, dagteekent uit veel later tijd. Op het eerste verdiep heeft men een stedelijk museum van oudheden, beeldhouwwerk, schilderijen en teekeningen ingericht. Men vindt er eene heele reeks merkwaardige teekeningen van François Böhm, die nog aan het oude Ieperen doen denken. Het zijn een aantal eigenaardige houten en andere gevels, die nu verdwenen zijn, waarbij Ieperen zijne vroegere schilderachtigheid heeft ingeschoten. Toch heeft wansmaak en gebrek aan eerbied voor die oude reliquieën ze nog niet alle vernietigd; men vindt hier nog eene menigte huizen met trapgevels of met andere spits uitloopende gevels, met hooge stoepen, met sierlijk omlijste vensters en andere versierselen, waaronder kunstig gewrochte ankers een voorname rol spelen. Achter het Nieuwwerk o.a. staan twee huizen, waarvan de ankers meesterwerk zijn. Gewoonlijk duiden die ankers het jaartal aan, of, wanneer ze een dubbel kruis verbeelden, wijzen zij er op, dat het huis aan de stad behoorde. Beide vormen zijn te vinden aan een der woningen, door onze plaat voorgesteld, dat dus dagteekent van 1544. Binnen vertoonen die huizen, zooals dat, waar we van spreken, soms nog de oude gebeitelde schoorsteenmantels, die getuigen van den kunstsmaak onzer voorouders. Aan sommige prijken ook kunstige medaillons, welke een soort van uithangbord vormden; zooals het huis van 1629 door ons voorgesteld; daar ziet men nog de afgesloten overblijfsels van twee vaartuigen met volle zeilen. Dit was het huis | |
[pagina 143]
| |
van het schippersgild; want ja, Ieperen had eene haven op die zelfde Veemarkt, waar horenbeesten op de jaarmarkten thans vasten grond vinden; en die haven, werd in den bloeitijd door Venetiaansche schepen bezocht! Uit die medaillons, die op de plaat nog eenigzins duidelijk zijn, is heden niets meer te herkennen. De eigenaars geven dan ook wat den brui van al het
ST-LODEWYCK VAN FRANKRIJK, naar het marmeren beeld van J. Dillens
schilderachtige dat hun eigendom vertoonen mag! Wat al schoons is op die wijze te niet gegaan! Slechts twee houten gevels, met ongelukkig weinig merkwaardigs, zijn nog te zien in de Rijsselstraat; twee andere zijn voor verdere vernieling beveiligd in de bovenzaal der Halle. Op dit oogenblik staat in de Rijsselstraat een overoud steen, uit den tijd der Halle en gansch in denzelfden trant, in gruis te vallen. Ware er hier nog een weinig kunstsmaak of een weinig liefde voor reliquieën uit een grootsch verleden overgebleven, dan ware dat oude steen een heerenhuis in plaats van tot woon te strekken aan een schoenlapper of een drankslijter. Reeds heeft de tijd, ‘met vretend luchtgas,’ een sierlijk torentje, dat den gevel bekroont, stukgeknaagd, en hij zal wel ongemerkt zijne vernieling voortzetten, indien de stad desnoods, niet tusschenkomt om het te verhoeden, in 't belang der ingezetenen zelf, die nering vinden bij het bezoek van vreemdelingen, aangelokt door het vele eigenaardige dat de stad, ondanks de gewraakte achteloosheid, nog immer aanbiedt. Ieperen. H. Meert. |
|