| |
Paul Gilson
I
Ik geloof niet dat ooit de verschijning van een nieuw artiest in de kunstwereld meer ophef verwekt heeft, dan die van Paul Gilson. Tot voor een drietal jaren nog, was zijn naam totaal onbekend; nergens had men hem vermeld gezien, noch in de muziekkronijken, noch in de lijsten, die de uitslagen meedeelden der prijskampen van het Conservatorium van Brussel, zijne geboorte- en woonplaats.
Hoe kon het anders? De jongen had nooit iets ten gehoore gebracht, en - onbegrijpelijk! - nooit had hij eene muziekschool bezocht! Dit was nu waarlijk toch spoorbijsterend, vooral voor hen, die zoo graag eene kunstenaarsloopbaan van a tot z regelmatig zien afdeunen, en met zeker welgevallen aan het hoofd eener levensbeschrijving verkondigen: ‘wie of zijn meester is geweest!’
En dan komt daar in 1889 de prijskamp van Rome, met de Sinaï-cantate, Gilson ineens in de hoogte tillen! ‘C'est merveilleux!’ roepen Maurice Kufferath, L. Solvay, Georges Eekhoud en Edm. Cattier in bewonderend koor, na de publieke uitvoering (1890). Waar had die jongen dat toch gehaald? Mysterie! ‘Ça lui était venu la nuit en entendant chanter le rossignol’ zooals bij die leuke tambourinaire uit Numa Roumestan. Het was sprookjesachtig, maar niet geheel en al juist. Sinds dien ontsluierde zich het geheim.
Op den weg gebracht door een nederigen Duitschen muzikant, meen ik, die hem den sleutel der theoretische harmoniekennis in de hand gaf, ontwikkelde hij zich door zelfstudie en met behulp der meest moderne handboeken. Hij werd naderhand een trouw bezoeker der boekerij van het Conservatorium; bovendien moest Gilson, als een arme stumperd (waarom zou ik 't verzwijgen?), zijn brood verdienen met het afschrijven van muziekstukken, een zeer vermoeienden arbeid zeker, maar langs een anderen kant niet geheel zonder baat voor den rijkbegaafden jongeling, uit intuïtie alreeds orkestreerder. Wat ook niet over het hoofd mag gezien worden, is, dat hij in een midden leefde, uiterst geschikt om eene muzikale natuur te ontbolsteren en te ontwikkelen. Gilson volgde met leerzuchtige aandacht de vertooningen der meest moderne dramatische werken in den Muntschouwburg, - de Concerts populaires, waar viermaal in 't jaar de meesterstukken van classieke en hedendaagsche scholen zeer verzorgde uitvoeringen bekomen, - de model-concerten van het Conservatorium, - en wat nog al niet!
Ingetogen en stil van aard, overdreven schuchter, naar 't schijnt, en niet de minste aandrift gevoelende om vertoon
| |
| |
te maken en zich te doen gelden, tenzij door deugdelijk werk, gebruikte deze eenzame zijne laatste oordjes om zich de beste letterkundige en muzikale pennevruchten van onzen tijd aan te schaffen. Daarin snuffelend en zoekend, opende zich zijn geest, verscherpte zich zijn critisch oog, en versterkte zich zijne techniek, die allengs tot eene verbazende kracht wies.
Weinig is er hem van het uitstekendste der Fransche, Germaansche en vooral Russische muziek en letterkunde vreemd gebleven. Hij gelooft in Richard Wagner, zweert bij Rimsky Korsakoff, maar hoopt - zonder zulks te laten blijken - in Paul Gilson. Hij beschikt over eene welversneden pen. Zij was hem dienstig voor het leveren van critische artikels in l'Echo musical. Onder andere danken wij hem de eerste kennismaking met den Russischen componist Glanzounow, door eene uitgebreide studie, die hij in dit blad aan dezen toonkunstenaar wijdde. Hij koestert eene zeldzame bewondering voor hem, kent al zijne werken tot op den draad en noemt hem den Russischen Mozart. Deze studie had de eer, in het Spaansch vertaald, opgenomen te worden in het blad: ‘Ilustration Musical’ van Barcelona.
Paul Gilson, die slechts den ouderdom van 27 jaren bereikt heeft (geboren te Brussel, 15 Juni 1865) componeert reeds een tiental jaren, en heeft dus, naar hij mij zelf zegde, een zeer groot getal werken ‘vergaard’. Is het schuchterheid, of wel, hetgeen ik meer geneigd ben te gelooven, is het een zoo zeldzame als bewonderenswaardige zelfcritische zin, die hem heeft tegengehouden, iets er van ten gehoore te brengen, en te wachten tot hij het licht geschonken had aan een gewrocht, dat het muzikaal Landerneau in opschudding zou brengen?
Hoe 't zij, voor hem betreuren wij het niet. Want in plaats van, zooals het dikwijls gebeurt, licht te hebben laten vallen op zijn schoorvoetend en rondtastend zoeken naar een eigen weg, treedt Paul Gilson met vasten tred het arena binnen, en evokeert het beeld van een Rodrigue, die als proefstuk een meesterwerk aanbiedt, of, beter, van een Walter von Stolzing, fin de siècle, die, school en tablatuur een neus zettend, zich Meistersinger doet uitroepen, nadat hij, aan den haard, niet in oude manuscripten, maar in moderne werken bladerde, en terwijl hij tevens oog en hart openhield voor Natuurschoon.
| |
II
Van het overgroot getal werken, die de zeer vruchtbare kunstenaar schiep, zijn wij enkel in staat dezulke aan te halen, welke reeds zijn uitgevoerd of in den laatsten tijd op papier gebracht geworden.
Als zijn opus I mogen wij dus aanteekenen, het lyrisch symphonisch gedicht Sinaï! voor soli, koor en groot orkest, waarmede hij den prijs van Rome weghaalde. Wij zinspeelden hooger reeds op het enthusiastisch onthaal dat dit werk te beurt viel. Kritiek en publiek erkenden eensgezind de schitterende hoedanigheden van het werk, dat uitmunt door zijn ernstig karakter, zijne passende soberheid van lijn, zijne buitengewone sonoriteit. Vooral het tooneel des onderhouds van Mozes met den Heer op den Sinaïberg, onder het woeden van een geweldig onweer, en daarna het verbrijzelen der Tafelen Gods maakte overweldigenden indruk.
Allerstrengsten meenden nochtans hier en daar nog sporen in 't werk te ontdekken, die deden vermoeden dat de primus, niettegenstaande zijne merkwaardige handigheid, niet ten volle tot individualiteit gerijpt was. Men was het nochtans niet eens daarover. Men bedenke dat Gilson op dit oogenblik nauwelijks 24 jaar oud was!
Het volgende jaar - in 1890 - vinden wij op het programma van een Concert der ‘XX’ van Brussel een Scherzo vermeld voor 4 hoorns, alsmede eene Humoreske voor 7 blaasinstrumenten (1 fluit, 1 obo, 2 clarinetten, 1 hoorn, 3 baspijpen). Waaruit wij opmaken dat Gilson zich steeds met aangroeienden ijver toelegde op het zoeken van verschillende orkestrale kleureffecten, door eigenaardige instrument-koppelingen te beproeven.
Twee nieuwe werken werden het volgende jaar op de Laureaten-concerten van het Brusselsch Conservatorium ten gehoore gebracht. 1o eene Rhapsodie. 2o eene Elégie, beiden voor snaartuigen.
De Elégie is gebouwd op het volgende thema
en bestaat uit vier deelen, betiteld:
Mélancolie, aspiration, lutte, apaisement.
Het programma van de Elégie is het volgende fragment uit een gedicht van Fr. Coppée.
Désespérément.
L'immense ennui, ce fils bâtard de la douleur,
En maître est installé dans mon âme et l'habite,
Pourtant, vers la saison des brises réchauffées
La jeunesse parfois me revient par bouffées,
J'aspire un air plus pur, je vois un ciel plus beau.
Mais cette illusion ne m'est pas un présage,
Et l'espoir n'est pour moi qu'un oiseau de passage
Qui pour faire son nid, choisirait un tombeau.
Het was het eerste groot werk na den geruchtmakenden ‘Sinaï!’ dat in beoordeeling kwam. De aandacht was er dan ook op gevestigd. Had Paul Gilson nu wezenlijk al den lof verdiend, hem bij zijn optreden toegezwaaid? Beantwoordde hij aan de voorspelde groote verwachtingen?
Het publiek bleef maar koeltjes bij de uitvoering. Al de aestheten van gezag daarentegen roemden het werk om zijne hooge vlucht, zijne subtiliteit, zijn onalledaagsche opvatting, zijne oprechtheid en zijn ‘modernisme’ in uitdrukking.
| |
| |
De sinds twee jaar afgelegde weg was onafzienbaar. Men waardeerde thans Paul Gilson als lyrisch dichter, die nu geene geleende, maar bepaald eene eigene, eene wonderbare lier tokkelde.
Men dacht dus eindelijk het eigenaardig kenmerk van het talent des toonkunstenaars te vatten: fijngevoeligheid, met een wijsgeerig tintje gekleurd; iets heel interressants in alle geval.
Komt daarna dit reusachtig epos ‘La Mer,’ welk met eene nooit geziene kracht de hechte dijken doorbreekt, die de bewondering nog in enge kringen ingesloten hield, en heinde en ver gaat verkondigen, dat er een genie geboren is, te Brussel in Brabant.
* * *
Vooraleer in bijzonderheden te treden over ‘La Mer’, willen wij terloops de stukken aanstippen, die in portefeuille afgewerkt liggen, gereed om uitgevoerd te worden.
1o Een zestal liederen. (Een ervan werd reeds door den onvergetelijken Blauwaert gezongen te Blankenberge in 1890).
2o Suite Pastorale, pour orchestre, d'après Virgile.
3o Le Démon, drame lyrique, d'après le poète russe Lermontoff, par L. de Casembroot. (Un prologue et deux actes).
4o Fantaisie orchestrale sur des chansons populaires du Canada.
5o Recueil de Danses Slaves, pour orchestre.
6o Marche inaugurale, pour grand orchestre.
Ziedaar. - Wij hebben nu nog de reeds uitgegeven stukken voor klavier vergeten, en willen niet onbescheiden zijn met over de stukken te gewagen, die nog niet gansch voltooid zijn. Een dezer laatste zal den Antwerpenaren, naar allen schijn eerstkomenden winter, en primeur aangeboden worden.
| |
III.
La Mer.
‘Esquisses Symphoniques’ luidt heel zedigjes de ondertitel van de machtige symphonie La Mer, den toondichter ingegeven door een gelukkig gedicht van Eddy Levis. In vier tafereelen is het ingedeeld. Het onderwerp ervan in eenige woorden gezegd.
De zee bij het aanbreken van den dag; - gezang en gedans der marsgasten; - minnekoozend afscheid van twee gelieven in het schemeruur; - onweer en schipbreuk.
Een groot thema, een moederthema zou men kunnen zeggen, dient tot slagader van gansch het lichaam: het is het zee-thema, dat eerst in al zijne eenvoudigheid zich ontrolt, later in vorm en rythmus zich wijzigt, naar gelang de aanblik der zee nieuwe sensaties opwekt, en alzoo eene volkomene eenheid weet te geven aan het geheel.
Bij den aanvang schildert de toondichter ons den oneindigen Oceaan als in sluimering, zacht ruischend in de halve duisternis, tot straks de eerste zonnestralen hem wakker zoenen, en de baren met wondere kleurschakeeringen beglinsteren.
Een geheimzinnig tremolo van de altviolen tusschen verhoogde kwart en kwint, zet in. Etherisch licht gemurmel tusschen tonica en terts in de hoogte bij de violen komen dit geruisch versterken. Het is het aanhoudend en onverpoosd geklater der kleine spelende golfjes. Week, lief en grootsch toch, komt voor de eerste maal het thema I (groote fluit en obo) zich op dezen grond bewegen. Duidelijk geeft dit de groote deiningen van den waterspiegel weer. Hoe gelukkig is dit thema gevonden; zie eens: uitgaande van de dominante, stijgt de klank tot de zes, tot de gevoelige noot zelfs; maar dit was het hoogste punt dat te bereiken was; vermoeid van het pogen valt hij terug op de dominante, dieper zelfs, om zich oogenblikkelijk weer met nieuwen moed en reikhalzend in de hoogte te rekken. Door die goed getrokken lijn, verpersoonlijkt de toonkunstenaar de baren op dichterlijke wijze, en doet hen met smachtend verlangen het ontwaken der dagvorstin tegemoet gezien.
De toestand wordt spannend. Haar komst is waardig voorbereid. Er schiet als een gouden bliksem door de nevelen die den horizon bedekken: een voorbode. Ja, ze komt, de zon, de Fee van het Licht! Wat een aangroeiend leven, wat een feest in de golven! Lekkertjes wiegelt de zee hare baren in 't gegloor der eerste warme stralen, terwijl zij dankend haar uchtendhymne zingt (th. I). Bazuinen en trompetten schetteren het jubelend uit van bewondering en genot, wanneer eindelijk in volle majesteit de lang verwachte uit de wateren opstijgt.
Wie vatbaar is voor de schoonheden der natuur, wie het tafereel van een zonsopgang in zee genieten mocht, hervindt hier die frissche omgeving en dien onuitwischbaren indruk Geen woord, geen penseel is overigens in staat om zóó intiem en bevattelijk die gradueele steigeringen, die allerfijnste schakeeringen weer te geven, als dit met klanken in muziek door een meester als Gilson bekomen wordt: dit is de overmacht der muziekkunst op hare edele zusters.
* * *
Houp! les filles, dansez la ronde,
Houp! les filles, dansez la ronde,
| |
| |
Zoo klinkt het sein. Er moet gefeest, gedanst en gezongen worden, gedurende de enkele uren die men nog aan wal is. Wie weet wat de dag van morgen in zijn schoot verbergt! Weg alle donkere gedachten, alleen aan de vreugde zich overgegeven, zich een roes van uitgelatenheid gedronken, diepe bekers geledigd, wel gevleeschde liefjes gezoend! Hopsa! ten dans!
Onweerstaanbaar opwekkend klinken de tonen. De beenen willen onwillekeurig de vroolijk gerythmeerde wijzen scandeeren. Eene ontploffing is het van ongeveinsde, ruwe maar hartsterkende vreugde.
En dit alles gebeurt wel degelijk

paul gilson
aan zee. Het is geen kermispret van stad of dorp. Neen! men hoort nog immer de groote zee, die hier tot weergaloos fraai achterplan dient van het tooneel, waarop de vroolijke Janmaats zich met hunne lachende deernen bewegen. En het zijn wel echte matrozen-liederen en danzen! Het zeethema (I)
gewijzigd in rythmus en eenigszins in lijn heeft aldus het opgewekte thema II gevormd.
Maar de vreugde neemt toe. Daar klinkt de ‘gigue’. Alle man ten dans:
De hoofden worden warm. Men hoort een ruwen zeebonk onder het dansen eene sterk gekruide aardigheid naar de meisjes toeroepen. Ze gillen het uit! Als vuurpijlen hoort men den lach door 't orkest slingeren.
En wordt men moe gesprongen, toch niet ophouden! ‘Houp! les filles!’ morgen 't werk, heden het vermaak!
Terwijl alzoo de dansen zich maar immer hernieuwen, ziet men enkele verliefde matrozen hunne meisjes onder den arm nemen, haar ruw aan de borst klemmen en haar allerlei beuzelarijen vertellen, die, toch zoo fleemend zoet klinken:
Maar het gaat te ver. Half gestoord rukken zich de deernen los; en de verliefde pikbroeken, om terug in gracie te komen, leggen cavaliers seuls hun besten dans af. Zie toch hoe koddig:
Is 't niet om zich krom te lachen?
Dat is nu toch zoo onweerstaanbaar mooi, dat de dansers hun pleit winnen. De vrede wordt gesloten. Het spel herneemt met meer vuur nog, en, in een gewemel en getier om er duizelig van te worden, eindigt het schilderachtige feest aan den boord der zee, welke met wijsgeerig gemurmel dit spel heeft nagegluurd, en in haar somber, donkergroen binnenste peinst aan den dag van morgen, en droomt van die flinke bruine kerels, die ze toch zoo dood-lief heeft!
* * *
De avond is gevallen. De gouden zonneschijf is zoo even neergedaald in den schoot des Oceaans, met nog grooter praalvertoon dan zij er 's morgens uit geboren werd. Het water ziet er vreemd uit, met zonderlinge kleuren, terwijl het zacht en geheimzinnig zijn lied neurt (th. I), als een zoet slaapliedeken thans. Vreemde akkoorden malen ons de fluweelen nevelen, die als in eene hoorbare stilte uit den onmetelijken waterplas schijnen op te hevelen:
Geen sterfelijk wezen is thans nog te bespeuren. Het is het uur dat de waternymphen ongestoord aan den oever der zee komen spelemeien.
Doch zie, daar verschijnt een jonge zeeman, die, ver van het woelig gezelschap, van zijn bruidje komt afscheid nemen in het stille schemeruur.
Hij wil haar toch op het hart drukken, hoe innig lief hij haar heeft, hoe hij in de verre gewisten, waar hij rond gaat zwalpen, trouw haar beeld zal bewaren, hoe hoopvol hij den dag der tehuiskomst te gemoet ziet, wanneer hij haar eindelijk zijne vrouw zal mogen heeten.
| |
| |
Teer, doch mannelijk klinkt zijne stem (Engelsche hoorn):
Zij antwoordt hem zoo zoet, de lieve; hare zachte stem spreekt hem moed in:
Millioenen sterren beginnen te pinkelen; harpgeruisch vult de stilte en met een langzaam gebaar wijst hij eene helschitterende ster: opbeurend vooruitzicht, lispelt hij. In extase, sympathiseeren hunne gevoelens, hunne gedachten. In tweezang koppelen zich beide melodieën; en eindelijk smelten de stemmen in unissono (th. VIII) zooals beide harten in voeling kloppen.
Maar de zee begint onheilspellend te klagen. Hij hoort dat niet, hij is gansch aan zijn liefje, hij hangt haar aan de lippen. Maar zij, zij hoort het wel. Een angstig voorgevoel welt in haar op. O! die zee, zou zij soms jaloersch zijn op den welbeminde? Hij stelt haar gerust met vuriger nog te herhalen (th. VIII) hoe innig veel hij van haar houdt, en, zijn forschen arm naar de zee uitstrekkend, zegt hij, eenvoudig:
‘Ik min u nog meer dan Haar!’
Als een zalvende balsem stroomen deze woorden haar ziel binnen. Voor zulke verklaring moet al hare onrust zwichten. Innigzalig en jubelend klinkt het thans (them. 1 gewijzigd en in 4); overstelpt van geluk zoenen zich de gelieven.
Maar daar kondigt het schip de afreize aan. De knaap rukt zich los uit de armen zijner bruid. Het schip steekt van kant.
Een aanhoudend, en afnemend gedommel der timpani doen ons het wegzeilende schip een heel eind in zee volgen.
En daar aan den oever murmelt het liefje, de oogen vol tranen, den gorgel opgekropt en de armen verlangend uitgestrekt, een laatsten afscheidsgroet!
Zoo luidt die idylle, waaraan men enkel kan verwijten dat ze wat uitgewaterd is: er wordt te veel in herhaald. Mij schijnen ook de personages wat te bleek, te water- en melkachtig. Gilson vatte ze uiterst week en wat overdreven sentimenteel op. Zijn verliefd paar schijnen mij uit Conscience's dorpverhalen ontsnapt te zijn. Nu, de componist, in navolging van den dichter, heeft ze idealistisch en symbolisch misschien opgevat; en alle opvatting is verrechtvaardigd wanneer er artistieke uiting aan gegeven wordt. En dat is hier het geval.
* * *
Geene voorbereiding. Het onweer is in gang. Diepe, logge onheilspellende tonen uit de zwaarste koperen speeltuigen opgehaald, schetsen de beroering die uit de afgronden der zee naar de oppervlakte klimt. De golven steigeren. Stormwinden steken op en zweepen regen en hagel door het luchtruim. Waterhoozen schieten ten hemel. Tot bergen stijgen de baren, en gaan zich verbrijzelen in tegen elkander rukkende vaart.
Is dat dezelfde zee van daar straks? Zij neurt of jubelt niet meer. Akelig, met klanken van noodlot, huilen nu de kopers het zee-motief (I). De Oceaan is in razende woede, en tiert met donderende stem, als weleer Jehovah tot Mozes op den Sinaï moet gesproken hebben.
Bliksemflitsen, dondergekletter en gekraak volgen elkander zonder verwijl op. Hooren en zien vergaan. En wanneer er een oogenblik van rust schijnt te komen, verneemt men het hevig geruisch van den vallenden regen op den fel bewogen vloed. Maar het was geene rust. Het was slechts een ademscheppen. Met meer woede herbegint het helsche leven. Stuiptrekkend rolt de zee, als wou zij zich in hare bedding omkeeren.
Ohé! Ohé! - Een schip? Het schip! Arme knaap! ongelukkige marsgasten! Ja, zij zijn het wel. Hoor, hoe droevig naar, hoe snerpend hun hulpgeschreeuw boven het onweer uitklinkt (th. II langzaam en in kleine terts). Een ijselijk drama is het, dat er thans gespeeld wordt, en u met klanken voor den geest getooverd wordt, op eene wijze, die aan Dante denken doet. De toehoorder overstelpt van bange aandoening volgt het in al zijne phasen, en met ingehouden adem sidderend, is hij verbrijzeld, wanneer het fatale oogenblik der katastroof genaderd is!..
... Eindelijk heeft de zee haar slachtoffer. Schuimbekkend zwelgt zij het in.
En tevreden over den rijken buit, bedaart zij langzamerhand. Zij triomfeert dan toch: zij is dus wel de bruid van den mooien bruinoog! Wat kan het haar schelen, of de andere zich dood zal weenen van smart, wanneer zij, die hem met angst en liefde wacht, zal vernemen, dat al hare hoop in het water gezonken is!
Schoone, valsche, vrouwelijke Zee!
* * *
La Mer plaatst Paul Gilson in de eerste rij, niet alleen der Belgische, maar ook der Europeesche Meesters.
Een groot dichter is ons geboren; een dichter die tevens beschikt over een palet, waarop onze grootste Vlaamsche coloristen fier zouden geweest zijn. Een kunstenaar bij de genade Gods is hij, wien het lied van zelf uit de kele borrelt. Nergens in zijn werk bespeurt men naad of gat. Soberheid, eenheid, kleur versieren zijn stijl, en maakt zijn werk bevattelijk voor den eenvoudigsten toehoorder. Hij heeft maar te grijpen naar de middelen, als hij er noodig heeft om iets te malen: de technieker evenaart den dichter.
| |
| |
En van eenzijdigheid zal men hem niet kunnen beschuldigen, zooals men in het begin kon vreezen: het tempeest uit den ‘Sinaï’ en uit ‘La Mer’ zouden kunnen doen denken dat de uiterlijk zwakke Gilson, tegen zijn stille natuur in, zich met voorliefde op 't weergeven van geweldige tafereelen wilde toeleggen. Niets van dit alles! Hij is even goed te huis waar hij majestatisch de kalme, grootsche zee in rust of den zonnenopgang beschrijft, als wanneer hij vol realisme en humor de uitgelaten matrozen laat kermis vieren.
Als een Door Verstraete munt hij uit in droomerige teergevoeligheid, wanneer hij eene idylle verhaalt in het schemeruur aan het strand, en - wordt, een oogenblik later, episch grootsch, wanneer hij met breeden borstel een Tempeest op doek brengt.
‘La Mer’ zal de wereld rondgaan, zijn gelukkige schepper wereldberoemd worden, omdat de taal van Gilson, die de taal is van het hart en den geest en tot het hart en den geest spreekt, overal zal verstaan worden; - omdat zijn lied op ongekende, mooie en overtuigde wijze den lof zingt van het eeuwig Schoone in de Natuur.
En terwijl wij in Italië eene staartstar zagen verschijnen in de gedaante van Pietro Mascagni, auteur der Cavalleria Rusticana, - hemellichaam, welk spoedig moest verdwijnen, wanneer men het niet meer bekeek door de glazen eener telescoop, door een muziekuitgever gefabrikeerd; zien wij hier - o aangenaam chauvinistische zelfvoldoening! eene schitterende zon zich in het Oosten uit den waterspiegel naar omhoog tillen, kracht puttend in haar zelven en die immer hooger en hooger stijgend, de wereld in verbazing belooft te brengen!
Juni-92.
Joris De Bom.
|
|