De Vlaamse School. Nieuwe reeks. Jaargang 5
(1892)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De–
[pagina 110]
| |
Liederen en andere gedichten gemaakt ter gelegenheid van het landjuweel van Antwerpen, in 1561, met zes teekeningen van Frans Floris en twee muziekstukken, uitgegeven naar een handschrift der Koninklijke Bibliotheek te Brussel.Het is niet kunnen vastgesteld worden wanneer de Kamers van Rhetorica of Rederijkkamers ontstonden. Dat zij het natuurlijk gevolg van andere instellingen waren, is niet te betwijfelen. Zeker is het ook dat zij in leven kwamen toen de mysteriespelen nog volop in zwang waren. Deze duurden voort tot in de vijftiende eeuw, doch veel vroegtijdiger waren er, in sommige kerken, broederschappen ontstaan
MELCHIOR SCHETZ, Prins der Violieren.
die tooneelspelen opvoerden. Zeer waarschijnlijk zijn het die broederschappen welke, zonder er den naam van te dragen, toch Kamers van Rhetorica waren Wat er ook van zijn moge, het is bewezen dat er reeds Rederijkkamers bestonden in de veertiende eeuw, namelijk ‘de Roose’ van Leuven, die voor de oudste Kamer van Brabant aanzien wordt en de Hoofdkamer van het hertogdom Brabant en van het land van Mechelen was. De heer Edward van Even, de geleerde archivaris van Leuven, leert ons, in de hoogst belangrijke inleiding van zijn werk over het Landjuweel van 1561Ga naar voetnoot(1) dat er vrije en onvrije Rederijkkamers waren. Twee toelatingen waren er van noode om eene Kamer vrij te maken: de toelating van de Hoofdkamer van het gewest en die van het plaatselijk bestuur, hetwelk dan ook aan de vrije Kamer eene geldelijke toelage schonk. De Kamers, gesticht in het hertogdom Brabant, in Limburg, in het markgraafschap van Antwerpen en in het land van Mechelen, konden dus geene vrije Kamers worden dan met de toelating van ‘de Roose’ van Leuven, de gewestelijke Hoofdkamer. Wij zien ook dat er in de Kamers vaste mannen en gezellen waren. De eerste waren zooals eereleden die de Kamer hielpen door geldelijke bijdragen; de tweede waren werkende leden die gedichten vervaardigden en de stukken speelden. | |
[pagina 111]
| |
Aan het hoofd des bestuurs eener Kamer stond een Prins of eerevoorzitter: deze werd altoos gekozen onder de voornaamste personen der plaats. Er was ook een Hoofdman, die feitelijk voorzitter was: hij ook werd gezocht tusschen de leden der aanzienlijkste geslachten. Men had nog twee Dekens, twee Kerkmeesters, eenen Griffier en eenen Schatbewaarder, ook Boetmeester genoemd. Al deze leden van het bestuur waren gezellen, dus werkende leden. Vergeten wij den Zot niet: sommige Kamers hadden er zelfs meer dan eenen. ![]()
Een Gildebroeder der Violieren.
Iedere Kamer telde ook eenen of meer dichtmeesters, welke den naam van factor of maker droegen: zij waren gelast voor bijzondere feesten de noodige stukken en andere dichtwerken te vervaardigen. De heer van Even wijst op eenige verdienstelijke factors, zooals Matthijs de Casteleijn, van Audenaarde; Jan Stroosnijder en Hendrik van Diependale, van Leuven; Willem van Haecht, Pieter de Herpener, Willem Ogier en Willem van Nieuwelandt, van Antwerpen. Bij die namen zullen wij voegen die van Herbos, van Ballaer, Cassiere en Hullegarde, van Brussel; Matthijs van Creenburch, van Leiden; Joris de Hose, van Turnhout; A. van Molle, van Lier; Pieter Heins, van Berchem; Jan Ysermans, Pieter Meulewels, Jan de Bruyne en Frans Fraet, van Antwerpen. Reeds van in de vijftiende eeuw hadden sommige Rederijkkamers wedstrijden van tooneel- en dichtkunde ingericht. De bijzonderste dier prijskampen hadden plaats gehad in 1496, te Antwerpen; in 1505, te Leuven; in 1515, te Mechelen; in 1532, te Brussel; in 1539, te Gent; in 1541, te Diest. In 1561 werden er twee wedstrijden uitgeschreven: deze hadden plaats in Juli en in Augusti van dit jaar. Slechts veertien dagen verliepen er tusschen beide prijskampen. De eerste greep plaats te Rotterdam, op 20 Juli: hij was uitgeschreven geworden door de Rotterdamsche Kamer ‘De Blauwe Acoleyen’; negen Kamers namen er deel aan.Ga naar voetnoot(1) De tweede was het vermaard Landjuweel van Antwerpen, dat aanvang nam op 3 Augusti: de Antwerpsche | |
[pagina 112]
| |
Kamer ‘De Violiere’ had het uitgeschreven. Veertien Kamers beantwoorden haren oproep en kwamen naar Antwerpen met dertien honderd drie-en-negentig rederijkers, allen te paard, en met twee honderd vier-en-dertig praalen speelwagens. Dank grootendeels aan drie leden van het stedelijk bestuur der Scheldestad, gelukte die groote plechtigheid volkomenlijk. Inderdaad, aan het hoofd der inrichting stond Melchior Schetz, Antoon van Stralen en Nicolaas Rockox. Melchior Schetz, de toenmalige prins der ‘Violiere,’ was de zoon van den zoo rijken koopman Erasmus Schetz. Hij was heer van Rumpst, Willebroek, Ruisbroek, Boom en Schooten, werd schepen van Antwerpen en beschermde kunsten en letteren. Voor de kleedij die hij liet maken ter gelegenheid van het Landjuweel, voor hem en zijn gevolg, gaf hij, zegt men, eene som uit die mag gerekend worden op vijf-en-zeventig duizend franks van ons geld. Antoon van Stralen was hoofdman der ‘Violiere.’ Heer van Merxem en Dambrugge en groot koopman in Antwerpen, werd hij later afgevaardigd bij de Staten-Generaal. Hij was negen maal schepen en vijfmaal burgemeester. Zeven jaar na het Landjuweel, op 24 September 1568, viel zijn hoofd op het schavot, door bevel van Alva. Nicolaas Rockox, de oude, ‘een seer gheleert ende deuchdelijck Ridder’, was hoofdman der ‘Goudbloem.’ Hij diende de stad Antwerpen als ouderman der Lakenhalle, schepen, weesmeester, hoofdman der Poorterij en vervulde zevenmaal ‘den volcke aenghenaem’, zooals Guicciardini schreef, het ambt van burgemeester.Ga naar voetnoot(1) Hij was de oom van den vermaarden en zoo volksgezinden burgemeester Nicolaas Rockox, den jongeren, vriend van Rubens en stichter van talrijke studiebeurzen, waarin sedert meer dan twee eeuwen zooveel Antwerpenaren de middelen vonden om zich eene goede geleerdheid aan te schaffen. Schetz, van Stralen en Rockox werden krachtig bijgestaan door twee puike Antwerpsche kunstenaars, de gebroeders de Vriendt, gezegd Floris: Cornelis, een uitmuntend bouwmeester, die het Stadshuis van Antwerpen en het Oostersch Huis bouwde; Frans, de schilder van den Val der Engelen, en van het Oordeel van Salomo, uit het Antwerpsch Museum, welke laatste tot voor weinige jaren als schouwstuk diende in de Antwerpsche gemeenteraadszaal. Frans Floris was in 1561 vijf-en-veertig jaren oud, dus in het volle van zijn talent; onder zijne bestiering kreeg de ontvangst en de intrede van de aan het Landjuweel deelnemende Rederijkkamers een echt kunstkarakter. Het letterkundig gedeelte van het Landjuweel werd onder de leiding gesteld van den factor der ‘Violiere’, Willem van Haecht, een der beste Vlaamsche dichters van zijnen tijd. Zijne, voor de Nederlandsche Hervormde Kerk van de Confessie van Augsburg, vervaardigde berijmde vertaling der Psalmen Davids genoot een buitengewonen bijval. Alhoewel Jonker Willem van Zuylen-van Nijvelt, de predikant Peeter Dathenus en de Gentsche schilder Lucas de Heere soortgelijke vertalingen gemaakt hadden die meermaals herdrukt werden, werd de berijming van Willem van Haecht, van 1579 tot 1724, veertien maal uitgegeven in onze provinciën en ook in HollandGa naar voetnoot(1). Ons doel was niet de geschiedenis van het Landjuweel te schrijven: men vindt deze in het prachtig boek dat de Antwerpsche drukker Willem Silvius in 1562 uitgafGa naar voetnoot(2); men vindt ze nog beter in het reeds aangehaalde werk van den heer Edward van Even. Doch, in geen dezer twee uitgaven zijn de gedichten opgenomen die door de verschillige Brabandsche Kamers in 1561 gemaakt en te Antwerpen den Prinse der ‘Violiere’ aangeboden en onder het volk uitgedeeld werden tijdens de intrede en de ontvangst der Kamers. Men vindt er ook niet in de muziekstukken die opzettelijk vervaardigd werden voor het Landjuweel. Wij hebben den liefhebbers van Vlaamsche dicht- en toonkunde aangenaam meenen te zijn met, ter gelegenheid van den stoet van het Landjuweel, onder de hooge leiding van de Belgische Academie van Oudheidkunde, door veertien Antwerpsche maatschappijen ingericht, die gedichten en muziekstukken in druk te geven. Aan de liefhebbers van kunst mogen wij tevens zes oorspronkelijke teekeningen van Frans Floris, zeer getrouw wedergegeven, aanbieden.
* * *
In de Koninklijke Bibliotheek te Brussel wordt een boekdeel bewaard, half gedrukt en half in handschrift, over het Landjuweel van 1561. Het is uit dit boek dat de heer Edward van Even de meeste gegevens putte voor zijn werk over het Landjuweel, hetwelk te Leuven het licht zag in 1861, ter gelegenheid van de driehonderdste verjaring van het zestiendeeuws feest der Brabandsche Rederijkkamers. In 1862 werd het boekdeel aangekocht door de Koninklijke Bibliotheek. Wij hebben het nu pas vergeleken met de uitgave van den heer van Even en bevonden dat het veel meer stukken bevat dan er in het werk van den Leuvenschen archivaris voorkomen. Wij besloten dan ook de weggelaten stukken in druk te geven ter gelegenheid van het jubelfeest der Oudheidkundige Academie van België en | |
[pagina 113]
| |
Madrigaal der ‘Violieren’ van Antwerpen.![]() Ghe-lijc den
dach hem baert, diet al ver - claert, ghe - lijc den dach hem baert,
diet al ver-claert, ver-drijft die duys - ter - he -
Ghebruyct Mi-
ner - vas raet, tsy vroech oft laet, ghebruyct Mi - ner - vas raet,
tsy vroech oft laet, wilt al - leen op const merc-
Hoe wel u
eer ghe-schiet, en wilt u niet, hoe wel u eer ghe-schiet,
en wil - ter niet, in - ne ghe - lo - ri - e -
Dus e - d l
Prin - ce fier, de Vi - o - lier, dus e - del Prin - ce fier,
de Vi o - lier, thoont goetwil - li - ghe se -
| |
[pagina 114]
| |
![]() den, so pas-seert der cons-ten aert,
so pas-seert der cons-ten aert, reyn on - be -
swaert,
die ruyt - heyt on-be-sne - den, dus u met re - den
ken, want die op hem sel - ven staet,
want die op hem sel - ven staet, hij hem mis -
gaet,
alst wel blijct aen sijn werc - ken, dus dan ghij Ju - gen
ren, maer eerst kent u sel - ven siet,
maer eerst kent u sel - ven siet, swac als een
riet,
en wilt daer in lau-de - ren, dop - per - ste Godt-heyt
de, op dat deur de lief-de schier,
op dat deur de lief - de schier, u cons - te
hier,
mach blijc - ken in dees ste - de, want Rhe - to - ri - ca
| |
[pagina 115]
| |
![]() spijst,
dus u met re - den spijst, eer ghij int von - nis rijst,
en tbe - roe- men wilt ver - mij - en, en tbe - roe - men wilt ver - mij - en, want die hem sel - ven
vroet,
dus dan ghij Ju - gen vroet, hebt toch ken - nis - se goet,
en wilt ooc nie-mant ver-schoo-nen, en wilt ooc nie-mant ver-schoo - nen, maer ver-blijt zij-nen
groot,
dop - per-ste Godt - heyt groot, die deur den geest min-ioot,
u de wijs-heyt heeft ghe - ge - ven, u de wijs-heyt heeft ghe - ge - ven, an - ders is u ex -
reyn,
want Rhe-to - ri - ca reyn, al acht - se Mo - mus cleyn,
is van sulc - ker con - di - tie, is van sulc - ker con - di - tie, dat sy elc thoont ghe-
| |
[pagina 116]
| |
![]() prijst, want die hem sel - ven prijst,
hij be - wijst in hem een sot ver - blij - en,
want
die hem sel-ven prijst, want die hem sel-ven prijst,
hij be-wijst in hem een sot ver - blij - en.
moet, maer ver-blijt zij - nen moet,
die tbest doet, laet hem met lau-wers croo - nen,
maer
ver-blijt sij - nen moet, maer ver-blijt zij-nen moet,
die tbest doet, laet hem met lau - wers croo - nen.
ploot, an-ders is u ex - ploot,
van const bloet, en on - nut is u le - ven,
an -
ders is u ex-ploot, an - ders is u ex-ploot,
van const bloot, en on - nut is u le - ven.
meyn, dat sij elk thoont ghe - meyn,
ions - te cer - teyn, son - der quay sus - pi - tie,
dat
sij elc thoont ghemeyn, dat sij elc thoont ghemeyn,
ions - te cer - teyn, son-der quay sus - pi - tie.
| |
[pagina 117]
| |
Factionael liedeken der ‘heybloemkens’ van Turnhout.![]() Aer - di - ghe ghees - ten, die ter fees - ten, hier sijt co-men tri - um-phant,
Minst met - ten mees - ten, wilt vol - lees - ten, al - le vreucht seer a bun - dant.
Fray Rhe - to - rijc - ke me - ni - gher - tie - ren, baert hier nu vrij on - be - swaert,
Ter ee - ren der soe - ter Vi - o - lie - ren, sijn wij Hey - bloemkens hier ver - gaert.
Ghe-groet nu sijt, tot de - ser tijdt, al - le die der Const goet har - te draecht.
Acht op gheen nijt, maar denkt met vlijt; Tis be - ter be-nijdt dan be-claecht.
Al mach So - ï - lus wat cray - ie-ren, en too-nen zij - nen fel-len aert,
Ter ee - ren der soe-ter Vi - o - lie - ren, sijn wij Hey - bloemkens hier ver - gaert.
Al die be - min - nen met her-ten, met sin-nen, die eer en wel-vaert de - ser stadt,
Wilt buy-ten en bin-nen, om drucx ver-win-nen, tot vreuchden ma-ken ee - nen padt.
Helpt ons Rhe - to - ri - cam heer - lijck vie - ren, bin - nen And-wer - pen hooch ver - maert,
Ter ee - ren der soe - ter Vi - o - lie - ren, sijn wij Hey - bloemkens hier ver - gaert.
Doirloochs ghe - rucht is nu ghe - vlucht, het - welck ons vreughde ra - pen doet.
Dies bï - en wij vrucht, al son - der ducht, seer vro-lijck met blij - scha - pen soet.
Om dat Peys is wij u ver - sie-ren, ou - boll'ghen crijgh, tsij u ver - claert:
Ter ee - ren der soe - ter Vi - o - lie - ren, sijn wij Hey - bloemkens hier ver - gaert.
Al die u ghe-neirt en vro-me-lijck teirt, al - tijdt alst u ghe - beu - ren mach,
Tsij gast of weirdt, twordt op u be-geirdt, compt bij ons ven-del son-der ont - sach,
En helpt ons win- nen deur u be - stie-ren. Bij - ster - veldt seer wel be - waert:
Ter ee - ren der soe-ter Vi - o - lie-ren, sijn wij Hey - bloemkens hier ver - gaert.
Prin - ce - lijck graen, dit is ghe - daen, ter ee - ren van u seer ex - cel - lent.
Or-lof seer saen, wij moe - ten gaen ver - trek-ken naer ons lo - gi - ment,
Den wijn gaen drinc-ken en vro - lijck bie - ren. Dlijf gaen sterc - ken on-ghe - spaert,
Ter ee - ren der soe-ter Vi - o - lie - ren, sijn wij Hey - bloemkens hier ver - gaert.
| |
[pagina 118]
| |
![]() | |
[pagina 119]
| |
van den stoet die op 14, 16 en 21 augusti de straten van Antwerpen zal doorkruisen. Het boekdeel van de Koninklijke Bibliotheek is wat men noemt eene gemaakte verzameling (collection factice) van stukken rakende den vermaarden wedstrijd tusschen de Rederijkkamers van Brabant. Die verzameling werd gemaakt door een liefhebber der zestiende eeuw, door iemand die het feest bijwoonde. Wij denken dat de verzamelaar niemand anders was dan Willem van Haecht zelve, dichtmeester of factor der Antwerpsche Rederijkkamer ‘de Violiere’ welke den prijskamp inrichtte. Het boek bevat vooreerst de ‘eigenhandige aanmerkingen van Melchior Schetz wegens de kleeding aan te nemen door de leden van de Rederijkkamer der Violieren tot het inhalen der brabandsche kamers’, die voorkomen op bladzijde 51 van het werk van den heer van EvenGa naar voetnoot(1). Die aanmerkingen zijn gevolgd door de ‘aanstelling der boden tot afkondiging van het Landjuweel’Ga naar voetnoot(2) en door het ‘aanbod der kaart van het Landjuweel’Ga naar voetnoot(3). Daarna komt de ‘Charte der Rhetorijcken van d'Landt-Juweel’Ga naar voetnoot(4), met eene in de zestiende eeuw gedrukte en gekleurde plaatGa naar voetnoot(5), opgevolgd door de ‘Chaerte der Rhetorijcken van 't Haegh-spel’Ga naar voetnoot(6). Dan ontmoet men een ‘Guldebroeder’ te paardGa naar voetnoot(7), geteekend door den beroemden schilder Frans Floris en voorzien van het monogramma van dit medelid der Violieren. Op deze schoone gekleurde teekening volgt de ‘Memorie op de Chaerte van Tlandtjuweel’Ga naar voetnoot(8) en de ‘Memorie vanden Haechspele’Ga naar voetnoot(9), gevolgd door het stuk ‘over de beurtloting der Kamers’Ga naar voetnoot(10); door den ‘eed der regters van het Landjuweel’Ga naar voetnoot(11); door de ‘Intrede der Rederijkkamers binnen Antwerpen’Ga naar voetnoot(12); door de ‘Intrede der Kamers ter gelegenheid van het Haegspel’Ga naar voetnoot(13) en door de ‘namen van eenige leden der Violieren in 1561’Ga naar voetnoot(14). Hier ontmoet men de gekleurde teekeningen van ‘Juerken de Schilders Sot’ te paard, met twee lakeienGa naar voetnoot(15); van den bode Jan van SchilleGa naar voetnoot(16); van den heraut, Meester Jan de HaenGa naar voetnoot(17); van de twee edelknapenGa naar voetnoot(18) en van den prins der Violieren, Heer Melchior SchetzGa naar voetnoot(1). Deze vijf gekleurde teekeningen dragen ook het monogramma van Frans Floris. Hierop volgen verscheidene gekleurde houtsneden, verbeeldende: het blazoen der Violieren vereenigd aan St-LucasgildeGa naar voetnoot(2); het eerste blazoen in beeldspraak der Violieren, met het wapen van Melchior SchetzGa naar voetnoot(3); het tweede blazoen in beeldspraak der Violieren, met het wapen van Antoon van Stralen, hunnen hoofdmanGa naar voetnoot(4). Dan eene gekleurde houtsnede, ongelukkiglijk onvolledig, verbeeldende een blazoen in beeldspraak en waaronder staat: 1561 en de volgende onvolledige verzen: Alle beminders reyn, ter feesten present,.....
Int Antwerpse rosier, duer Rhetorices.....
Heet willecom ghemeyn, ons Prince ien.....
Der Personagien hier, so ghy bekennen.....
Vande Violierkens fier, wt goeder due.....
C.V.D.
Hier volgt een vijfstemmig in oud notenschrift gedrukt muziekstuk, dat waarschijnlijk als openingstuk van den prijskamp gezongen werd. Het staat op twee groote aan malkander geplakte bladeren papier. De vijf partijen zijn de eene onder de andere, doch niet in partituur, gedrukt. Maatverdeelingen zijn niet aangeduid. Wij hebben de verschillige partijen in partituur gebracht en het stuk voorzien van maatverdeelingen. Op twee plaatsen is het gedeelte hetwelk de vierde stem bevat gescheurd: wij hebben die twee leemtens aangevuld. Boven het muziekstuk prijkt het wapen der Violieren, met de spreuk: Wt Ionsten Versaemt. Van onder leest men: Gheprint Thantwerpen inde Cammerstrate by Hans de Laet inde Rape. Wij spraken over dit stuk in ons door de Belgische Academie bekroond werk over de muziekdrukken in de NederlandenGa naar voetnoot(5). Zonder iets desaangaande te kunnen bevestigen, denken wij dat het getoonzet werd door den vermaarden Huibrecht Waelrant die, rond 1517 in het Kempisch dorp Tongerloo geboren, reeds in Antwerpen woonde in 1544, solist-tenor werd in O.L.-V.-kerk en rond 1547 eene muziekschool stichte, waarin hij zelve de notenleer aanleerde. In 1554 werd Waelrant de vennoot van Hans de Laet voor het drukken van muziekwerken. Waelrant en de Laet drukten te zamen tot in 1567, jaar van het afsterven van Hans de Laet. Het is bijzonderlijk in de veertien laatste maten dat wij de hand van Waelrant, den schrijver van het lieve madrigaal: Vaerwel mijn broeder, hebben denken te herkennen. Dat het stuk opzettelijk werd vervaardigd voor het Landjuweel van 1561, blijkt uit de laatste stroof. Ziehier | |
[pagina 120]
| |
het in muziek gestelde gedicht, dat wij aan Willem van Haecht meenen te mogen toeschrijven: Ghelijc den dach hem baert // diet al verclaert /
Verdrijft die duysterheden,
So passeert der consten aert // reyn onbeswaert /
Die ruytheytGa naar voetnoot(1) onbesnedenGa naar voetnoot(2),
Dus u met reden spijst // eer ghij int vonnis rijst /
En tberoemen wilt vermijen,
Want die hem selven prijst // hij bewijst
In hem een sot verblijen.
* * *
![]() JAN VAN SCHILLE, Bode der Violieren.
Ghebruyct Minervas raet // tsy vroech oft laet /
Wilt alleen op const mercken /
Want die op hem selven staet // hy hem misgaet /
Als wel blijct aen sijn wercken,
Dus dan ghij lugenGa naar voetnoot(3) vroet // hebt toch kennisse goet /
En wilt ooc niemant verschoonen.
Maer verblijf zijnen moet // die tbeste doet /
Laet hem met lauwers croonen.
* * *
Hoe wel u eer gheschiet // en wilter niet
Inne ghelorieren,
Maer eerst kent u selven siet // swac als een riet /
En wilt daar in lauderen
Dopperste Godtheyt groot // die deur den geest miniootGa naar voetnoot(1) /
U de wijsheyt heeft ghegeven,
Anders is u exploot // van const bloot /
En onnut is u leven.
* * *
Dus edel Prince fier // de Violier
Thoont goetwillighe sede,
Op dat deur de liefde schier // u conste hier
Mach blijcken in dees Stede,
Want Rhetorica reyn // al achtse Momus cleyn /
Is van sulcker conditie,
Dat sy elc thoont ghemeyn // ionsteGa naar voetnoot(2) certeyn /
Sonder quay suspitie.
Aan de woorden ziet men dat het muziekstuk moet gezongen geweest zijn bij de opening van den prijskamp van 1561. | |
[pagina 121]
| |
Wilt men het uitvoeren, zoo zal men het wellicht een toon lager moeten stellen, dus in G mol. In dien toon komt het niet lager dan G in de alt-partij en niet hooger dan G in de twee tenoor-partijen. Op het muziekstuk volgt, in het handschrift der Koninklijke Bibliotheek, het derde blazoen in beeldspraak der Violieren, met de wapens van koning Philips II, van Brabant, van het markgraafschap van Antwerpen en van de ViolierenGa naar voetnoot(1); het blazoen van den ‘Olijftak’ van Antwerpen (1556), met, van onder, het wapen van Jan van der Heyden, prins der KamerGa naar voetnoot(2); het blazoen in
Meester JAN DE HAEN, Heraut der Violieren.
beeldspraak der rederijkkamer ‘Het Roosken’ van Leuven, met het wapen van Jan Uiten Limmingen, haren prinsGa naar voetnoot(3): het zijn drie gekleurde houtsneden. Hier beginnen de gedichten door de verschillige Kamers van Rhetorica in hunne steden gedrukt en tijdens de intrede te Antwerpen aan den Prins der ‘Violiere’ voorgelezen en onder het volk uitgedeeld. Zooals onze te vroeg afgestorvenen zeer betreurde vriend Karel Ruelens over eene andere verzameling zestiendeeuwsche gedichten van Rederijkers schreef: ‘Het zij vooraf gezegd, dat wij ze geenszins voor meesterstukken aanbieden. Zij zijn echter, in het algemeen, ruim zoo goed, en zelfs hier en daar beter, dan hetgeen wij van den tijd der beroerten bezitten.’Ga naar voetnoot(1) Ook zooals in de verzameling door Karel Ruelens uitgegeven, zijn zij bijna allen ‘in den gewonen trant zulker gewrochten opgevat: gedriepikkeld in snede, met eene clausule aan den Prinche, met stokken en andere dergelijke halsbrekerijen versierd, met menigvuldige bastaard- en stopwoorden doorzaaid, en niet zelden, onder voorwendsel van diepzinnigheid, met raadselachtige spreekwijzen vervuld.’Ga naar voetnoot(2). | |
Leuven.Eerst hebben wij een gedicht van de Rederijkkamer ‘Het Roosken’ van Leuven. Het was gedrukt op een gewoon blad papier, met omlijsting voorzien, versierd, van boven, met eene houtsnede verbeeldende zeven fluyten of pijpen van verschillige grootte en, van onder, met twee draagbeelden. Wij schrijven het hier af: | |
[pagina 122]
| |
Troosken van Loven.
Coemt gheestkens goet
Danst nu metter spoet
Elck vreucht nu ondoet, pijpt vrolijck accoort
Genesius bloet
Die met venus gloet
Hun verblijen soet, werpt druck over boort
Schout alle gheclach alst ghebueren mach
Want tes nu den dach, die verborghen lach
Van dominatie
Sonder fallatie
Pijpt nu eens accoort en schout alle gheclach.
* * *
Sijt hues van monde
In sweerelts ronde
Sijt goet van gronde, pijpt vroolijck accoort
Schout des drucx wonde
Twas tijt en stonde
Dat pax verslonde discordias woort
Schout nu veel claps quaet tes heros raet
Pijpt in uwen staet, accoort delicaet
Tes tijt van vrede
Hoort nair mijn bede
Pijpt nu eens accoort eer dat ghy voorder gaet.
* * *
Wilt dansen en springhen
En vrolijck singhen
Wilt u bedwinghen, pijpt vrolijck accoort
Lichtverdich aenbringhen
Iuweelen en ringhen
Des coopmans dinghen brinckt trouwelijck voort
En sijt niet rebel met sweerelts voortstel
Volbringht mijn bevel schout alle ghequel
Spaert nu afgonste
En speelt ten ronste
Pijpt nu eens accoort met sanck en spel.
* * *
Gheest der Rhetorijcken
En wilt niet affwijcken
Thoont u practijcken, pijpt vrolijck accoort
Wilt vrede ghelijcken
Schout sweerden en pijcken
Wilt droefheyt strijcken want Mars is versmoort
Dies nu flores plausoen hun in Antwerpen spoen
Met Rhetorica coen in ghenuchte doen
Om loff prijs en eere
Met snellen keere
Pijpt nu eens accoort en stelt u int lamoen.
Prince.
Edel Prince eerbaer
Van violierken claer
Met roosken eerbaer pijpt vrolijck accoort
Reyn minne voorwaer
De ons comen naer
En is den autaer, tsoet guerich confoort
Dat wy hier quamen was sonder pramen
Elck bloemken by namen wy niet en schamen
Thien duysent groeten
Moet elck gemoeten
Pijpt nu eens accoort duert ionstich versamen.
Minne is tfondament.Ga naar voetnoot(1).
| |
Brussel (Maria Cransken).Dan het blazoen van het ‘Maria Cransken’ van Brussel (1550)Ga naar voetnoot(2), met de volgende verzen (niet door van Even gedrukt): Minnelijck Accoort.
Wt Ionsten versaemt // Rhetorica zoet // hier.
Haer Gheesten vernaemt // met Constighen moet // fier.
Om dat D'eendrachtich woordt // Const sou verscherpen // pleyn.
Dies oock soot betaemt // sijn vermueghen doet // schier.
T'bruessels Minlijck accoordt // binnen Hantwerpen // reyn.
Hierop volgt het gedicht van het ‘Maria Cransken,’ ook gedrukt op een omlijst blad papier, met draagbeelden versierd. De kruiden spelen er een grooten rol in: Bruessel.
Maria Cransken. Heft op met vreuchden tes nu tijt
Vermaect den gheest en weest verblijt
Al die de cruyen kinnen
Des werelts cruyen wassen wyt
Zy maecken onsen commer quijt
Bedroch die moet wech rinnen
Die wel verstaen // het loos vermaen
En dat affslaen // der cruyen graen
Sullen sy heel beminnen.
* * *
Het kent de cruyen ionck en out
Al es de wete menichfout
Den reuck heeftse deurvlogen
Meest elck in syn hanteringhe brout
Den subtijlen dobbelen cout
Die veel goets heeft onttoghen
Der cruyen cracht // nu dach en nacht
Om kennen wacht // dies niet en acht
Die wort dickwils bedrogen.
* * *
Die niet en kent de cruyen goet
Als slecht en recht en tijs goet bloet
En dienen niet by desen,
Want die de cruyen kinnen zoet
Worpen de slechte onder de voet
Gesceert gehuyst sy wesen
Int net verwaert // sijn sy beswaert
Den bucht verhaert // tes al versnaert
Hoortmen loosvosken lesen.
| |
[pagina 123]
| |
Ghy gildekens begeest wiltvanck
Ghy kent de cruyen wel eerlanck
En vliet vrou drayers cueren
Sy kent het cruyt en maect u cranck
Soo dat ghy compt in heur bedwanck
Dan moety druck besueren
Van verre iet // den regen siet
In tijts toch vliet, en schout verdriet
Zoo kent ghy teruyts berueren.
* * *
Ghy meyskens lustich inden rel
Eerbaerlijck hout toch u opstel
En laet u niet verleyen
Seght wy kennen de cruyen wel
Van sulcx bedrijff compt een quaet spel
Tgheluck dat wilt verbeyen
Een vreucht sulcx schijnt // maer ghefenijnt
Wort sy gepijnt // want sy verdwijnt
En moet seer droefvich scheyen.
* * *
Prince der Rhetorijcken hoot
Nempt toch in dancke minioot
Ons cranskens slecht hantieren
Al maecken wy de kennis bloot
Van de cruyen, tes cleyn en groot
Voor dedel Violieren
Die wijselijck leeft // en hem begheeft
Daer eer aencleeft // tverstant hy heeft
Die kent des cruyts manieren.
Minlijck Accoort.
Dit gedicht is waarschijnlijk van Herbos. Deze dichter schijnt, in 1561, factor van het ‘Maria Cransken’ te zijn geweest. Hij is de schrijver van het refereyn dier Kamer dat in 1562 werd gelezen in de ‘Corenbloem’ te BrusselGa naar voetnoot(1). | |
's Hertogenbosch.In het Landjuweel van den heer van Even vindt men het blazoen van de Kamer ‘Den Vurigen Doorn’ of ‘Moses Doorn’ van 's HertogenboschGa naar voetnoot(2), doch zonder de volgende verzen: Met Mose ontschoeyt // u // eel Rhetorizienen
Als Rhetorica leert // der quader seden
In Viericheyt groeyt // nu // wilt prijs verdienen
Eerbaerlijck vermeert // de Conste in vreden
Wel hen die haer wercken ter dueght besteden.
Na die plaat komt in het boekdeel der Koninklijke Bibliotheek het blazoen in beeldspraak van de zelfde KamerGa naar voetnoot(1) en, daarachter, het gedicht van die Kamer, op een omlijst blad gedrukt in civilité-karacter: In Viericheydt groeyende.
Comt groot en smal // helpt hier tgetal
En vrueght der sottekens stercken
By sonder al // die half zijt mal
En nog int vroede wercken
Vry onbeschaemt // ghelijck als wij
Soot wel betaemt // verthoont u vrij
Denckt soo ghy zijt ten halven
Is haest ghewonnen tspel
Ons patroon vanden alvenGa naar voetnoot(2)
Sal u met zijnder salven
Bestrijcken alsoo wel.
* * *
Al eest dat grof // der muelen stof
U hoyen heeft duertoghen
Der boonen snof // die ghy spreeckt lof
U noyt en heeft gheloghen
Noch is u noot // meer hulpen hier
Op dat den cloot // wel rolle fier
Denckt soo ghy zijt ten halven
Is haest ghewonnen tspel
Ons patroon vanden alven
Sal u met zijnder salven
Bestrijcken alsoo wel.
* * *
U niet en weert // daart u noch deert
Wilt vrij te kennen gheven
Als ghij ghesmeert // zijt onverveert
Salts u noch meer aencleven
Vrij thuyls ghesindt // houdt desen voet
Siet inden windt // hebt goeden moet
Denckt soo ghij zijt ten halven
Is haest ghewonnen tspel
Ons patroon vanden alven
Sal u met zijnder salven
Bestrijcken alsoo wel.
* * *
Des keyaertsGa naar voetnoot(3) mast // staet hier duer vast
Daer ghij u aen moet houwen
Teraproenken past // daer elck na tast
Die gheren den alf aenschouwen
Dit blijct toch claer // so men hier spuert
Ons treedt vrij naer // de bellen ruert
Denckt soo ghij zijt ten halven
Is haest ghewonnen tspel
Ons patroon vanden alven
Sal u met zijnder salven
Bestrijcken alsoo wel.
* * *
| |
[pagina 124]
| |
Ghij Prinskens fraey // al comdy spaey
Men sal u niet wech jaghen
Des alfkens draey // om u lamaeyGa naar voetnoot(1)
Sal u seer wel behaghen
Das hier op dlest // eer wij dan gaen
Neemt dit int dbest // van ons ghedaen
Denckt soo ghij zijt ten halven
Is haest ghewonnen tspel
Ons patroon vanden alven
Sal u met zijnder salven
Bestrijcken alsoo wel.
Tshertogen Bossche, Gheprint inde vergulden Roose. ![]() JUERKEN, zot der Violieren, met twee makkers.
| |
Mechelen.Na het blazoen in beeldspraak der ‘Pioen’ van MechelenGa naar voetnoot(2), hebben wij het gedicht van die Kamer, gedrukt op een omlijst blad, versierd, van boven, met eene houtsnede verbeeldende een grooten spaarpot waaruit pioenen groeien, met het jaartal 1561, en, van onder, met tweedraagbeelden. Zooals men het lezen zal, vond de factor der Pioen dat het slechts noodig was te sparen voor de Rederijkkamer en dat het Landjuweel van Antwerpen de gelegenheid gaf den spaarpot van de gilde om te schudden en te rooven: 1561
Alle die sparen // goed vergharen
En naer groote schatten staen
Eer langhe jaren // sal verharenGa naar voetnoot(1)
En in vremde handen ghaen
Ten helpt gheen sorghen // oft verborghen
Wat datmen daer oock teghen doe,
Sparen die willen // tes voor de Ghillen
De Spaarpot hoort den Ghilden toe.
* * *
Het moet ierst wesen // wtghelesen
Ontspaert, verghaert zijn, scherp en vildtGa naar voetnoot(2)
En dan naer desen // onbegresen
Verteirt zijn vanden Ghilden mildt
Die sonder twisten // den Spaerpot quisten
Met slempen en dempen, met siet wel hoe,
Sparen die willen // tes voor de Ghillen
De Spaarpot comt den Ghilden toe.
* * *
| |
[pagina 125]
| |
Men moetse prijsen // die naer de ghijsen
Den Spaerpot bringhen onder den man.
Want veel accijsen // goey Devijsen
Profijt en neringhe comt daer van.
Dus tallen saysoene // den Ghilden groene
De Spaerpot is een melcke koe.
Sparen die willen // tes voor de Ghillen
De Spaarpot hoort den Ghilden toe.
* * *
![]()
Twee Pagiën der Violieren.
Sij zijn alomme // willecomme
Die den Spaerpot storten uyt,
Want van de stomme // Spaerpots somme
Vrienden maken es virtuyt,
Die hen gheneiren // met verteiren
Daer sulck om heeft gheslaeft heel moe
Sparen die willen // tes voor de Ghillen
De Spaerpot comt den ghilden toe.
* * *
Edel Princieren // met manieren
Salmen altijt vrolijck zijn
Met goeder chieren // duecht hantieren
Inde Rhetorijcke fijn,
Soo tallen feesten // de milde gheesten
Den Spaerpot jonstelijck strooyen vroeGa naar voetnoot(1)
Sparen die willen // tes voor de Ghillen
De Spaerpot hoort den Ghilden toe.
De Peoene te Mechelen Het blazoen van ‘de Lisbloem’ van Mechelen gaf van Even ookGa naar voetnoot(2) zonder de volgende verzen: Laet danckelijck // ontfanckelijk // sijn ons ionste,
Soo ghy vint // dat, Minne verwint / hier onghepraempt,
Wy soecken // tallen hoecken // Liefde, en Conste,
Dus fierkens / by u, Violierkens // groot befaempt,
Die schrijven // en blijven // Wt Ionsten Versaempt.
| |
[pagina 126]
| |
Hierna hebben wij het gedicht van ‘de Lisbloem,’ op een omlijst blad gedrukt: Minne Ver Wint.
Maeckt eenen moet // licht op den voet
Coopliens fray int hantieren
Wint nu den hoetGa naar voetnoot(1) // met vruechden soet
Zeer net van violieren
Draeght liefde totter consten
Al na de mert
Zoo neempt den tert
Versaemt hier al wt ionsten.
* * *
Ghy claddekens fier // ient int bestier
Diet groen wermoes vercoopen
Compt al tot hier // sonder dangier
En wilt u bors ontcnoopen.
Die schoonheyt hebt van doene
Al na de mert
Zoo neempt den tert
Eest oudt ionck rijp oft groene.
* * *
Ghy bourkens fijn // op dit termijn
Wilt lyse in als believen.
Tzal al wel zijn // met soet aenschijn
Bringhdy haer spellen brieven
Onderhout Dorpse wysen
Al na de mert
Zoo neempt den tert
Zy en zal u niet begrysen.
* * *
Ghy meyskens wilt // die metten schilt
Altijts zijt inde weere
In vruecht verprilt // gheborst ghebilt
Wacht u voor venus speere
Wilt eerbaerheyt ontsluyten
Al na de mert
Zoo neempt den tert
Danst lustich wter muyten.
* * *
Ghy duypensGa naar voetnoot(2) bot // slacht niet den sot
Maeckt u al op die reyse
Sprinckt wt u cot // siet dat ghy hot
U wyf altijts in peyse.
Ten zal u niet veel schaeyen
Al na de mert
Zoo neempt den tert
Paeyt heur altijts met vlaeyen.
* * *
Melckerskens ient // zeer excellent
Die melcken inde weye
U zelven went // coempt al present
Ter mert in dees contreye
Ten zal u niet berouwen
Al na die mert
Zoo neempt den tert
Ghy sult solaes aenschouwen.
KlickoykensGa naar voetnoot(1) fraey // die om een ghaeijGa naar voetnoot(2)
Somtijts suchten en weenen
Tes cleyn lammaeyGa naar voetnoot(3) // als coempt tghecraey
Ghy hebt den buijck vol beenen
En draecht u dat niet ane
Al na de mert
Zoo neempt den tert
Compt vrylijck inde bane.
Prince
Princhen gheheel // hier int prieel
Wilt dit in danck ontfanghen
Schouwet tcrackeel // deurt fraey iuweel
Daer elck na ha verlanghen
En wilt discoort veriaghen
Al na de mert
Zoo neempt den tert
Wy liefde touwaerts draghen.
| |
Zout-leeuw.Het blazoen van ‘de Lelikens uit den Dale’ van Zout-Leeuw werd ook door van Even overgenomenGa naar voetnoot(4), zonder de verzen: Soo Aaron verlichte tot eendrachticheyt
Lieflijck Moysen groetende deur Gods bevel snel,
Eewighen peys haudende met warachticheyt
Eensulck groeten schinck u Gods almachticheyt
Violierkens wt Jonsten versaemt sonder ghequel fel,
Wy Dallelikens Jonst voor const bringhen mede
Eenicheyt u wenschen peys en salichede.
Hierachter komt het gedicht van dezelfde Kamer, gedrukt op een blad papier, omlijst van een kader in Vlaamschen stijl, met engelen, saters, enz., geteekend P.B. (Peter van der Borcht). Ziehier dit gedicht tegen de dronkenschap: Leuwe.
Ionst voor conste. Edel Poëtische gheesten
Aenhoort hier ons gheluyt
Wij smaken Bacchus keestenGa naar voetnoot(5)
Des wijngaerts groot virtuyt.
Tverstant van onsen feesten
Is menich dronckaerts aert
Ghy dye hier paert,
Aenhoort minst met den meesten
Het wordt u hier verclaert.
* * *
Al eest in sijnen fleure
Den wijngaert was gheplant
Noë ghoot met labuere
Deser dieren bloet playsant.
Den wortel track natuere
Der beesten aert terstont
Twort u oorcondt,
Dye sulck strijt met ranckeure
Hij heeft der Leuwen gront.
| |
[pagina 127]
| |
Den tweetsten is tallen wijcken
Saechtmoedich als een lam
Dye sulcke wroedt in slijcken
Als zwijnen even stram.
Hierby sy wel ghelijcken
Der zenghen aert voorwaer
Dits openbaer
De vierde aen hem laet blijcken
Der simmenGa naar voetnoot(1) grillen claer.
* * *
Prince wilt dit wel vaten
Met herten diligent
Ghy vindt in allen staten
Dye mensch hier in verblent.
Dronckenschap moet ghy laten
Het is een beestich werck
Neemt hier tghemerck.
Tverstant mach elcken baten
Sijdy leeck oft sijdy clerck.
Finis. Lelikens wt den dale. 1561, den 13. Aug. | |
Diest.Het gedicht van Zout-Leeuw is gevolgd doordat der Kamer ‘Christus-Oogen’ van Diest, betrekkelijk op het hoofd: vreemde hoofden, hoofd vol haren, hoofd vol oorlogen, hoofd vol vreugden, hoofd vol keien, hoofd vol pluimen, hoofd vol slaaps, hoofd vol liefde en hoofd vol.... luisen! Een nieu Liedeken.
Hoort toe ghy vremde hooyenGa naar voetnoot(2)
Die hier int stadt versaemt - sijn
Om drincken oft om pooyen
Wilt niet soo onbeschaemt ‘sijn
Al muechdy vremt ghenaemt’ sijn
Maect dat ghy keert den bal.
Liefde moet hier gheraemt ‘sijn
Suldy wel scheyden al.
Ghy sottekens mal, mal, mal,
Liefde moet hier gheraemt’ sijn
Suldy wel scheyden al.
* * *
Om datmen wort bedrogen
Van thootGa naar voetnoot(3) dat al vol haers ‘is
So moet met thoot vol orlogen
Dat onderdanich Maers’ is
Gaen daer veel misbaers ‘is
Om dat hier vrede groeyt,
Want meer dans eens des jaers’ is
Dat thoot vol vrueghden vloeyt.
U daer toe spoeyt, spoeyt, spoeyt,
Want meer dan eens des jaers ‘is
Dat thoot vol vrueghden vloeyt.
Vliedt van hier hoot vol keyen
En doet ons gheen belet’ siet
Ghy hoot vol pluymen met ‘siet
Maect u met slapen vet’ siet
Ghy hoot vol slaeps ghewent.
Soo wie discoort verplet ‘siet
Daer met zijn wij content
U selven kent, kent, kent,
Soo wie discoort verplet’ siet
Daer met zijn wij content
* * *
Aenmerct wel hoot vol luysen
Ons Hopmans scherp bevel ‘an
Ghy moet van hier verhuysen
Eer ghy ons doet ghequel’ an
Een vrouken staet ons wel ‘an
Die thoot vol liefden stect
Ons staet vrou Venus spel’ an
Om dat solaes verwect.
Vrij cust en lect, lect, lect,
Ons staet vrou Venus spel - an
Om dat solaes verwect.
Prince.
Orloff nemet tChristus ooghsken
Dwelck liefde by hem vast ‘heeft
En thooght der liefden thooghsken
Om dat nu wel ghepast’ heeft
TViolierken ons belast ‘heeft
Te comen jonstich in.
Die menich hoot oft gast’ heeft
Die heeft oock menighen sin
Peyst oock niet min, min, min,
Die menich hoot oft gast, heeft
Die heeft oock menighen sin.
Christus ooghen deursient al.
Diest. 1561.
Dan volgt het blazoen van ‘de Lelie’ van DiestGa naar voetnoot(1) en het gedicht van die Rederijkkamer; het is in spijt van vrouw Suermuyl, in verre na zoo niet tegen de dronkenschap als dat van de ‘Lelikens uit den Dale’ van Zout-Leeuw: Een nieu liedeken.
Ghy MaggersGa naar voetnoot(2) fray, hebt uwen dray, drinct vry den bay
Laet wringhen den kraen
Weest nu verblijt, ten wel den tijt, vroukens verwijt
Is haest ghedaen.
Ghy derft niet gaen, noch u belaen, ghy hebt den bal
Houdt vry den treyn, int Antwerps pleyn, elck sy een greyn
Ghy Ghildekens al.
* * *
Suermuyls motijf, was vreempt bedrijf, al wast ghekijf
Wat achten wij dat
Sy ghaf orloff, noyt beter stoff, al zijn wij groff
En dikwils sat
Al hier int Stat, daer is goet nat, theeft goeden val.
Houdt vry den treyn, int Antwerps pleyn, elck sy een greyn
Ghy Ghildekens al.
| |
[pagina 128]
| |
Hoe sou dmans bloet, zijn onder de voet, daer voorspoet
Gheensins vertrect
Het is te slecht, dat mans van recht, tot sulck ghevecht
Dus werden verwect
Vry onbeswaert, te biere waert, sonder gheschal.
Houdt vry den treyn, int Antwerps pleyn, elck sy een greyn
Ghy Ghildekens al.
Prince.
Eel Prince fier, wten dangier, so zijn wij hier
Midts ons voortstel.
Vroukens bedwanck, viel ons heel stranck, maer haer gheclanck
Verstaen wij wel.
Slaet af tghequel, en haer bevel, hier in dit dal.
Houdt vry den treyn, int Antwerps pleyn, elck sy een greyn
Ghy Ghildekens al.
M.D.LXI. Dat gedicht is gedrukt op een blad papier omlijst in Vlaamschen stijl, met zeer lieve versiersels.
* * * | |
Bergen-op-zoom.Het blazoen der ‘Vreugden Bloeme’ van Bergen-op-Zoom werd ook overgenomen door den heer van EvenGa naar voetnoot(1) zonder de volgende verzen: Wy vruechden Bloemkens met herten blye
Deur Rhetorices conste tot liefde verweckt,
En waer eendrachticheyt heeft heerschappye
Sietmen dat deen Jonste tot dander wort gestreckt,
Eenen reynen schadt is schaer bevleckt.
Berghen op Zoom.
Hierop volgt het gedicht van die Kamer, ter eere der oogstmaand: Een nieu Liedeken, op de wyse, Coekelcoeck soo seet mijn Haen.
Ontwaect nu tsamen over al
Erm, rijck, groot ende cleene,
Ceres die gheeft sonder ghetal
Haer vruchten int ghemeene,
Dies menich Huysman is verblijt,
Rijckdom bedanckt hem vanden tijt,
Men is veel sorghen gheworden quijt,
Al heeft een ander haet en nijt.
* * *
Augustus sidt nu onversaecht
Als een gheweldich heere,
Gheruste bate niet en claecht,
Maer gheeft hem prijs en eere,
Men mach wel prijsen den goeyen oost
Die nu seer menige heeft getroost,
Dus laet ons blijven by sulcx propoost
Augustus eeren als een provoost.
* * *
Al is Montvlieghe sonder gelt,
Hy dert noch vry wel borghen,
Als Waechals is gheleghen int velt
En derf voor tbroot niet sorghen,
Al ist mijn oom ook noch so leet
Cleijn schaetenGa naar voetnoot(1) en riect niet seer na tsweet
Dus sietmen al wijt ende breet,
Elck is tot zijnen dienst bereet.
* * *
Rethorices beminder goet
Wilt oock nu vruecht hanteren,
Midts dat Augustus lieflijck doet
De menighe triumpheren,
Vrolijck accoort is óock verfraeyt,
Der vruechden saet wort nu ghesaeyt,
Seer wel nu de fortuyne draeyt
Elc met Augustus wort gepaeyt.
Prinche.
Reyn Princhelijcke heeren jent
Dit is tot uwer eeren,
Tis liefde die ons hier toe went
Willet int beste keeren,
Twort vant vreuchden bloemken ghedaen
Rethorica geeft ons tvermaen,
Wilt dit van ons in danck ontfaen,
Tot uwen dienste dat wy staen.
Der vruechden Bloeme.
Per Berghen op Zoom. 1561. | |
Vilvoorden.Het handschrift geeft alsdan het blazoen van ‘den Groeyenden Boom,’ van LierGa naar voetnoot(2); het blazoen in beeldspraak van de zelfde KamerGa naar voetnoot(3), met het wapen van den prins Gaspar Schetz; het blazoen der ‘Goudbloem’ van VilvoordenGa naar voetnoot(4); het hierna volgende gedicht van die laatste Kamer; het is minder opwekkend dan de andere: Vilvoirden.
Nu TGoubloemken in Liefden is Groeyende
En TViolierken Wt Ionsten is Versaemt
Soo moet ionstige liefde wel sijn bloeyende
Hier binnen Antwerpen seer hooge befaemt
Want Ionste by Liefde seer wel betaemt.
Factie.
Midts dat de sotten sijn van veel manieren
Sal elck hier op mogen een wijse versieren.
* * *
Hoort toch ons bedryff ‘die const beminnen
Sydy licht oft sydy swaer
Onthout wel ons motyff’ met scerpe sinnen
Wy sullent singen openbaer
En ghy vindet waer ‘als ghyt wel deurwiet
Die de werelt iet’ nu wel deursiet
Die vint verdriet ‘en anders niet.
| |
[pagina 129]
| |
Al werddy wat gheeert’ in eenigen state
Dat ghy u daar in niet en verheft
Tis soo haest verkeert ‘dus kiest de middelmate
Op dat gy der vreuchden prijs beseft
Als de sake treft’ soeckt dan trecht bediet
Die de werelt iet ‘nu wel deursiet
Die vint verdriet’ en anders niet.
* * *
Sydy een erm bloet ‘men sal u versinden
Nergens gesien in geenen wyck
Hebdy eenich goet’ ghy crycht wel vrinden
Gelyck soeckt altyts zyns gelyck
En al sydy ryck ‘dat u dan ontvliet
Die de werelt iet’ nu wel deursiet
Die vint verdriet ‘en anders niet.
* * *
Al hoortmen in deen lant’ van veel ghenuchten
Van al datmen versieren mach
Aen den anderen cant ‘sijn veel gheruchten
Crijten en kermen al den dach
Tis noch al soot plach’ dat ons den tijt biet
Die de werelt iet ‘nu wel deursiet
Die vindt verdriet’ en anders niet.
De werelt is nu vremt, also wy mercken
Men vinter die doen zijnen raet
Als tvleesch blyft ongetemt ‘so moet verstercken
En blijven al even obstinaet
Maer het is al quaet’ die dat ierstwerff riet.
Die de werelt iet ‘nu wel deursiet
Die vint verdriet’ en anders niet.
* * *
Eel Prinche excellent ‘wy en mogen niet beyenGa naar voetnoot(1)
Wy nemen oirloff soot betaemt
Hier is nu evident’ ons minlijck scheyen
Want wy wt Ionsten sijn versaemt
Tis liefde diet raemt ‘en oock diet hiet
Die de werelt iet’ nu wel deursiet
Die vint verdriet ‘en anders niet.
Segt met ons Goutbloemkens die dit bestaen’ hebben
Dat wij in als ons beste gedaen’ hebben.
| |
Herenthals.Dan volgt de Rederijkkamer ‘de Kouwoerden’ van Herenthals, met zijn blazoen in kleurendruk, overgenomen door den Heer van EvenGa naar voetnoot(2), doch zonder de volgende verzen: Alsoo tviolierken ‘doir tvierich berueren
Roept te deser uren’ Rethorices aert
Nae trecht betaemen
Soo coempt tcouwoirdeken, een vanden naebueren
Doir willich gedueren dwelck conste bewaert
Int Ionstich versaemen.
Herentals. 1561. Dan hebben wij het gedicht van de zelfde Kamer, gedrukt in gothische letter op een in Vlaamschen stijl omlijst blad. Het is wel juist het tegenovergestelde van het vorige: Liedeken.
Tcouwoirdeken van Herentals. Bedrijft nu vry solaes // ghy Rethorices sinnen
Want den gheest heysschet / Tantwerpen nu ter tijt,
Strooyt den vreuchden aes // uit lieffelijck beminnen
Soo moechdy kinnen // reyn Conste met iolytGa naar voetnoot(1)
Der nijders schimpen quaet // en can u niet deiren
Dus stelt u vrijlijck met ons in svruechden pleyn,
En hout u fier ghelaet / den druck wilt ontbeiren
Soo sal u volghen / dionstich succoers certeyn.
* * *
Den tijt nu groot geacht / coempt vrolijckheyt ons bringen
Om den bedroefden / te troosten naeden aert,
Dat elck geest heeft gewacht // is hier dus laat ons singen
En conste dwinghen // tot liefden hooch vermaert,
Die anders is bedacht // moet van ons verdolen
By constich engienen de sulck geen plaets en heeft
Maer is wel weirt veracht // want te deser scholen
Nyemant en hoort dan die nu in vruechden leeft.
* * *
Al gheeftmen quaden raet // natuere stelter teghen
Soo suldy vynden den geest in u gerust
Dus laet dan metter daet // ons sinnekens geneghen
Doir dionstich volghen / van afftreck zijn geblust
Tis doch doprecht ghebruijck // vanden geest ingeboren
Wie can besluyten, van daer den geest toe rast,
Houwt dan minlijck beluyck // in tvruechdich orboren
En soo voortaene volbringhen dat u past.
* * *
Hier met Princen adieu // in dancke wilt doch nemen
Dionstich voortstellen / der couwewoirden goet,
Wy willen op een nieuw, int affionstich vervremen
Altijts even willich zijn / tuwaerts metter spoet
Neempt danckelijck tvoortstel // dat wy hier bedrijven
Het vierich herte hevet ons doen bestaen,
Dus laet oock even wel // u ionst ons beclijven
Op dat wij te saemen deen dander soo ontfaen.
Anno. 1561. Den. 19. Augusti. | |
Brussel (Corenbloem).Van de ‘Corenbloem’ van Brussel hebben wij slechts vier verzen: Jeucht / Sticht
Vreucht. // Ghetrouwe // Goetwillighe // Edel Gheesten //
// Vreucht // maket // en // wilt // veriubileren //
// Rouwe // alle // verdrijft // baert // Blijschap // ter Feesten //
// Verheucht // met Rhetorica // wilt // triumpheren //
| |
[pagina 130]
| |
Dit staat tusschen eene lieve gekleurde omlijsting, versierd met het wapen van Brussel. | |
Lier.Dan komt het blazoen der ‘Jannettebloem’ of der ‘Ongeleerden’ van LierGa naar voetnoot(1) met de volgende verzen: Retrograde.
Tghebodt ‘houdt oprecht Broeders, niemand weest schadich
Zijt’ hooveerdich gheensins, maar simpel en eerlijck
Godt ‘veracht, opgheblasen volck moordadich
Altijt’ DONGHELEERDE, bemint Christus heerlijck.
Hierna hebben wij het gedicht der Liersche Kamer over ‘de wesp in t' hoofd.’ Een echt ‘defilé’ van personagiën: Meester Jan Goetbloet, Hein Corsel, Peer Dulkop, Liske Vaeybecks, Gijs Corthooft, Truike Spijtrichts en Griet Suermuyl met wie wij de eer hadden reeds kennis te maken in het gedicht van ‘de Lelie’ van Diest. Dongeleerde.
Weest al verblijt ‘tot vre u paert
Eel Gheestkens int ghemeene
Want ons den tijt’ vreucht openbaert
Deur Tviolierken reene
Dat nu ontdoet
Wt ionsten vroet
Rhetorices banieren
Al waer hier bloot
De wesp int hoot
Sien mach hier niet logieren
* * *
Meester lan goetbloet ‘geeft ons den raet
Waer deur de wesp moet wijcken
Goey woorden soet’ die doen de daet
Soo men hier nu siet blijcken
Heyn Corsel ras
Opt selve pas
Is van sijn peerdt gheschreden
Al had hy bloot
De wesp int hoot
Hij is ghestelt te vreden
* * *
Veer Dulcop sat ‘op den pratstoel
Tquam deur Liisq Vaeybecks morren
Ghiis corthoot prat’ heeft ghoet gevoel
Hoe dat die wespen snorren
Om balghen heet
Was hy bereet
Al deur Truy Spiitrichts kijven
Maer al was bloot
De wesp int hoot
Tsoet woordt constse verdrijven.
* * *
Ghy vroukens fier ‘wildy sijn vry
Al vander wespen steken
Schoudt quaet ghetier’ dat raedick dy
En wilt vriendelijck spreken
Want een soet woort
Gramschap versmoort
U mans suldy verwinnen
Maer kijfdy bloot
De wesp int hoot
Suldy seer saen bekinnen.
* * *
Aenhoort ghy mans ‘op dit termijn
Veel wijfs hebben oick wespen
Aen sulcken dans’ ist qualijck sijn
Als sy haer mou ontghespen
Schoudy verdriet
En roerse niet
Maer laette in haer wesen
Ick seght u bloot
Sulck wesp int hoot
Is seer quaet om ghenesen.
* * *
Leeft sonder haet ‘in dit ghespan
Laet int hoot gheen wesp vernachten
Griet Suermuyl quaet’ doet inden ban
Laet haer plattijnenGa naar voetnoot(1) wachten
Want soeckt ghy haer
De wesp volght naer
Wy hebbent wel bevonden
Dus vliedy bloot
De wesp int hoot
Sijt minlick tallen stonden.
* * *
Prince eerbaer ‘in danck ontfaet
Dit liedt van Dongheleerden
Die liefde claer’ wou vroech en laet
Dat wy den hoop vermeerden
Dus over al
Schoudt quaet gheschal
En wilt vrelijck houeren
Crijght iemant bloot
De wesp int hoot
Laetse niet domineren.
1561. Liere. | |
Turnhout.Op Lier volgt Turnhout, ten eerste met het blazoen der ‘Heybloemkens’, vervaardigd in 1538Ga naar voetnoot(2); ten tweede met het blazoen in beeldspraak der zelfde KamerGa naar voetnoot(3); eindelijk met een ‘factionael liedeken’ zijner ‘Heybloemkens’, zeer goed gedrukt op een omlijst blad papier. Het liedeken is gebouwd op 't Kyrie eleison van de mis semi-duplex en | |
[pagina 131]
| |
werd gedrukt zonder harmonisatie of begeleiding. Het moet tamelijk snel gezongen worden. Wij hebben het geharmoniseerd. Ziehier dit gedicht ter eere der Violieren: Factionael liedeken der Heybloemkens van Turnhout.
Aerdighe geesten ‘die ter feesten
Hier sijt comen triumphant,
Minst metten meesten’ wilt volleestenGa naar voetnoot(1),
Alle vreucht zeer abundant;
Fray Rhetorijcke menichertieren
Baert hier nu vrij onbeswaert,
Ter eeren der soeter Violieren
Syn wy Heybloemkens hier vergaert.
* * *
Ghegroet nu zijt ‘tot deser tijt
Alle die der const goet herte draeght,
Acht op gheenen nijt’ maer denckt met vlijt
Tis beter benijdt sijn dan beclaeght,
Al mach Zoilus wat craierenGa naar voetnoot(2)
En thoonen sijnen fellen aert,
Ter eeren der soeter Violieren
Syn wy Heybloemkens hier vergaert.
* * *
Al die beminnen ‘met herten met sinnen
Die eer en welvaert deser Stadt,
Wilt buyten en binnen’ om drucx verwinnen
Tot vreughden maken eenen padt,
Helpt ons Rhetoricam heerlijck vieren,
Binnen Antwerpen hooch vermaert,
Ter eeren der soeter Violieren
Syn wy Heybloemkens hier vergaert.
* * *
Doirloghs gherucht ‘is nu gevlucht
Het welck ons vreughde rapen’ doet,
Diet bieen wy vrucht ‘al sonder ducht
Seer vrolijck met blijschapen’ soet,
Om dat Peys is, wy nu versieren
Oubollighen crijgh, (tsy u verclaert)
Ter eeren der soeter Violieren
Syn wy Heybloemkens hier vergaert.
* * *
Alle die u geneirt ‘en vromelijck teirt
Altijt alst u ghebueren mach,
Tsy gast oft weirt’ twordt op u begheirt
Compt hy ons vendel sonder ontsach,
En helpt ons winnen duer u bestieren
Bijstervelt seer wel bewaert,
Ter eeren der soeter Violieren
Syn wy Heybloemkens hier vergaert.
* * *
Princeliick graen ‘dit is ghedaen
Ter eeren van u seer excellent,
Orlof seer saenGa naar voetnoot(3)’ wy moeten gaen
Vertrecken nae ons logement,
Den wijn gaen drincken en vrolijck bieren
Dlijf gaen stercken onghespaert,
Ter eeren der soeter Violieren
Syn wy Heybloemkens hier vergaert.
Vol ghebrecksGa naar voetnoot(1). 1561.
In potlood heeft men in het boek der Koninklijke Bibliotheek, achter dit lied, den naam van de Hose geschreven. Wij lezen in een opstel van den Heer van Ballaer-de Chaffoy, over Het Turnhoutsch Heybloemken op het feest der Violieren te Antwerpen, 1561Ga naar voetnoot(2), dat Joris de Hose factor was van ‘'t Heybloemke’, dat hij in Turnhout een boekenwinkel hield in de Paterstraat en den 19en October 1568, wegens lidmaatschap van het Consistorie der Evangelisters te Turnhout en verkoop van kettersche boeken, op doodstraf uit de landen en heerlijkheden van koning Philips II, door den Raad van Troebelen werd gebannen. | |
Berchem.Hierop volgt het blazoen der Kamer ‘den Bloeijenden Wijngaard’ van Berchem bij AntwerpenGa naar voetnoot(3), in kleurendruk en met de volgende verzen: Intricate Ballade.
Peyslijck leven sijt, snel, Hatende ghelijck mist
Eerlijck sterckende bloot: Erch-denckers obstinaet:
Toont deucht die altijt, wel, Yeghelijck leeren twist
Eendracht wercken minjootGa naar voetnoot(4), Nijders, deur Momus raet,
Rust suldy vinden groot, Soeckende onrust quaet.
Wel hem die in God betrout. 1561.
De bloeyenden wijngaert te Berchem bij Antwerpen.
Dan het eerste blazoen in beeldspraak van dezelfde Kamer, met het wapen van den prins der maatschappij, een lid van het geslacht van AltenaGa naar voetnoot(5). Dit blazoen is ook in kleurendruk. Buiten de gedrukte verzen die de Heer van Even heeft overgenomen, staan er nog de volgende bij, boven en onder, in handschrift: Berchem buyten Antwerpen gheleghen
Daer is den Bloeyenden Wijngaert bekent
Een Camer met Rhetorijsche pleghen
In Eendrachtighe Liefde, altijt deligent.
1577. September 7.
Dan hebben wij nog het tweede blazoen in beeldspraak van de Kamer van Berchem, samengesteld door Pieter Heyns, factor der maatschappij en onderteekend: A.P.Ga naar voetnoot(6); eindelijk het gedicht van die laatste Kamer, gedrukt in | |
[pagina 132]
| |
folio-fracto formaat, op een omlijst blad papier. Het vloeide waarschijnlijk uit de pen van Pieter Heyns. Deugden zooals: mate en ghetempertheyt; ondeugden zooals leckerheyt, buiklust en oversadinghe worden er in tentoon gesteld, benevens Cleirpot, Calcoensche snuyte en Carmosyn trony: Factionael Liedt van den Bloeyenden Wijngaerd van Berchem bij Antwerpen.
Baccho ter eeren, wij vreucht vermeeren,
En Ceres maect ons heel verblijdt:
Want van verseeren, maken hun leeren,
Ons en alle menschen bevrijdt:
Ia avond en morghen, staken wij ons sorghen,
Nu in desen bequamen tijdt.
* * *
Elck int ghemeene, tsy groot oft cleene,
Schier deur hun de Redlijckheyt mijdt,
Maer Mate reene, dientse alleene,
Met Ghetempertheyt breet en wijdt,
Om natuere paeyen, des commers versaeyen,
Nu in desen bequamen tijdt.
* * *
Leckerheyts kele, eertse ter spele,
Om datter Buyckslust deur bedijdt.
Cleirpot onele, prijstse seer vele,
En neerstich thunnen dienste schrijdt,
Deur de beradinghe, van Onversadinghe,
Nu in desen bequamen tijdt.
* * *
Calcoensche snuyte, slecht van virtuyte,
Met Carmosijn trony hem lijdt
Te pijpen uyte, overdaets fluyte,
Dies hun pover snellijck bestrijdt,
Sij comen ter feesten, als beroyde gheesten,
Nu in desen bequamen tijdt.
* * *
Amoreus Ghilde, als de ghestilde,
Hem deur Rhetorica besnijdt,
En als de milde, wier teghen wilde,
Dient by hun Prinslijck onbenijdt,
Na Swijngaerts ghewaghen, laet u dit behaghen,
Nu in desen bequamen tijdt.
Wel hem die in God betrout.
Ten slotte staan nog in het boek der koninklijke Bibliotheek het armschild van den ‘Groeijenden Boom’ van LierGa naar voetnoot(1), en het ontwerp eens eere-pennings voor de Kamer van BerchemGa naar voetnoot(2). Hier sluit het wat het Landjuweel betreft. A. Goovaerts. |
|