ware blijk geven van gemis aan klaar doorzicht in de Antwerpsche muzikale toestanden. De Cercle is immers een privaat gezelschap, dat zijn fonds te verdeelen heeft onder zijne talrijke afdeelingen, en wiens bestuur in zekere mate gedwongen is rekenschap te houden van de eischen zijner leden. Daarom mogen wij den smaakvollen en intelligenten bestuurder Jan Blockx niet verantwoordelijk stellen voor de soms zonderlinge samenstelling van programma's zooals dat van het laatste concert ons een speciemen aanbiedt. Vijftien werken van tamelijk uiteenloopenden aard, uit de pen gevloeid van even zooveel verschillende componisten, verwekten eene bonte afwisseling van indrukken. De zoete Mendelssohn, met zijn klein Loreley-oratorio, liet zich het gezelschap welgevallen van den zenuwvollen en kruimigen Vincent d'Indy, met zijn warm gekleurde en heftige Chevauchée du Cid; de Rus Wieniawsky verbroederde met de Fransozen Reyer en Delibes, terwijl de zwaar bepruikte Haendel met meeknikkend hoofd een Boertigen Optocht van Mortelmans volgde; en nevens de strengkijkende figuur van den reus Beethoven, kwam met aplomb het flegmatiek wezen van M. Timmermans eene plaats voor eene ‘Vilanelle’ eischen.
Twee nummers maakten uitsprong in dit eclectisch geheel.
Daar hebben wij vooreerst de Chevauchée du Cid, van den te Antwerpen, helaas! te weinig gekenden Vincent d'Indy, die het aan Massenet toegeschreven woord: ‘Il nous enfoncera tous!’ schijnt te verwezenlijken. Dit gespierd werk, evenals het 1ste deel van zijn Wallenstein, dat Jos. Dupont ons op het 3e Concert populaire (Brussel) te genieten gaf, leeren ons den jongen Parijzenaar als een gezond modern kunstenaar kennen, waarmede wij nadere kennis hopen te maken te Antwerpen.
Het andere nummer, een Boertige Optocht, van Lodewijk Mortelmans.
Hoe echt Antwerpsch klinkt die naam! De 24jarige jongen, die hem voert, is dan ook een volbloed Sinjoor. De bijval, dien het werkje bij het publiek bekwam, deed bij dit ook de begeerte ontstaan den kop te zien, waaruit het sproot. En ‘l'auteur!’ moest zijn welig blondgelokt hoofd, - een artistenkop! - met scherp afgeteekenden en fieren neus en een zoo wat moedwillig voorkomen aan de nieuwsgierige kijkglazen prijs geven.
Dat fiere, puriteinsch-strenge uiterlijk is de trouwe weerkaatsing van een karaktertrek van den jongen artist. Op de schoolbanken merkten wij dit reeds. Een echt natuurkind, een wildebras was hij: ruw openhartig, vrank, vrij, fier met zoo wat een neiging om altijd de eerste in 't spel te zijn. Later, gedurende zijne muzikale studiejaren (en nu nog), verre van in gezelschap van menschen genot te zoeken, zonderde hij zich af, of vluchtte den buiten in naar de vrije, wilde natuur, waarmee hij wezenlijk dweept, als dit woord past voor een zoo gezond en dankbaar genieten als het zijne. In het aanschouwen der Natuur, dier dankbare moeder, bevoordeeligde hij zijne kunstenaarsopleiding, tevens meer en meer vervreemd gerakend van de gebruiken, de manieren der wereld.
Bewust, zeer goed bewust van hetgeen hij kan, komt nu de jonge artist als een recht zijne plaats in de rij onzer kunstenaars eischen. Eene zonderlinge opvatting van het begrip eigenwaarde, doet bij hem aan vriendelijk verzoeken de beteekenis hechten van waardigheidsafstand. Zich doen gelden op beschaafde wijze, heet bij hem intrigeeren. Aan zijne kunst zeer hooge eischen stellend, wil hij erkend worden niet in zijn persoon maar in zijn werk, en wil dat men aan de uitvoering ervan evenveel eischen stelle; hij verzet zich met alle kracht tegen elke schikking, die de omstandigheden zouden noodzaken, indien zij, in de geringste mate slechts, in strijd zouden zijn met zijne opvatting. Men begrijpt allicht, dat deze stelselmatigheid, zijne loopbaan niet al te effen maakt.
En zoo is dan mogelijk, wat bijna onmogelijk schijnt, dat een veelbelovend kunstenaar, oud-leerling onzer Muziekschool, die drie jaar geleden reeds, een prijs van Rome wist te behalen, wien verleden jaar met de symphonie ‘Germania’ den 1sten prijs werd toegekend door de Académie de Belgique, nog geen enkel uitgebreid werk mocht laten uitvoeren in zijne moederstad, welke anders zoo fier is op den minsten harer zonen, die zich door eenig kunstwerk weet te onderscheiden.
Is dat nu wezenlijk niet te betreuren én voor den componist én voor het publiek, dat toch wel kennis zou moeten maken met eene nieuwe figuur!
O! men verdenke mij niet van reklaammakerij! Ik verzeker u, lezer, dat ik mij door niets of door niemand laat or zal laten beïnvloeden. Louter artistiek is mijne drijfveer, wanneer ik mij deze beschouwingen laat ontsnappen, en in bijzonderheden treed, die ik zelf misplaatst zou vinden, indien ik de geheime hoop niet koesterde dat mijne woorden zouden kunnen bijdragen tot eene verzoenende uitkomst.
Ik heb me reeds zoo dikwijls afgevraagd wat al deze kibbelarijtjes met Kunst gemeens hebben. ‘Maar de jongen is verwaand!’ zeggen u de eenen. Ik verzeker hun: de ambitie, die hij immer vertoonde, gedijdde grootendeels tot hardnekkig, onverpoosd streven naar een zeer hoogen rang in de kunst. Is dat laakbaar? En zal in 't vervolg een kunstenaar, om nog recht op uitvoering te hebben, een getuigschrift moeten kunnen vertoonen, waarop klaar en duidelijk gestilt staat dat hij alle deugden in den overtreffenden trap bezit? Ik heb nooit gehoord dat men in Antwerpen zoo iets heeft geëischt van uitheemsche componisten. Voor die mannen maakt men onderscheid tusschen hun werk en hunne personaliteit, en zoo hoort het ook te zijn, dunkt me.
‘Hij wil eene onmogelijke perfectie in de uitvoering’, zegt ge? Ei, kunstenaar, zooals ge u zelf toch betitelt, o muzikant! streeft gij soms niet naar de juiste waarheid wanneer gij een werk te vertolken hebt, dat een componist met een brokje zijner ziel en vaak ten koste van lichamelijke gezondheid baarde? Begrijpt gij die heftige, brutale, ploert-kwetsende aanmerkingen dan niet van een jong, onervaren, maar, gij moet zulks bekennen, geheel en al in zijne kunst opgaand artiest niet? Dan beklaag ik u hartelijk!
Tot u, norschen Germaan, roepen wij luide: ‘Niemand ontkent uwe verdienste; maar hoed u voor overschatting van uw werk, en, herinner u het rijmpje wel van uw afgod Multaluli:
‘Dankbaarheid is eene schoone zaak, enz... enz.’
Daarbij gij, die zoo goed den Bijbel kent, moest weten dat de Heer zei: ‘In het zweet uws aanschijns, zult gij uw brood eten,’ en dat die spreuk eene bijzondere uitlegging bezit voor de componisten, die, na hun brood zelf gebakken te hebben, nog moeten slaven en zwoegen om het door het publiek te mogen laten verslinden.
Om dit alles, lezers, had dit nummer zooveel beteekenis op het programma van den Cercle. En wij zijn Jan Blockx, den gewezen leeraar van Mortelmans, recht dankbaar, omdat hij het ijs heeft willen breken, hij, die nochtans goed wist dat het orkest zoo wat weerbarstig was om iets van dien ‘pretentieusen kerel’ uit te voeren, en op voorhand wel overtuigd was niet onder dankbetuigingen begraven te worden.
Maar ‘veel geschreeuw om niets’, merkt men aan; zeg me liever wat over het werk en blijf bij de zaak. Ik geloof dat ik bij de zaak gebleven ben, want ik aanzie de uitvoering van dit brokje - dat zich overigens goed laat smaken, - slechts als het openen van een vuur. De ‘Boertige optocht’ zij eene ‘Blijde Inkomst’ in de kunstwereld voor den jongen artiest, die bij al zijn wroeten nog niets dan tegenkanting heeft ontmoet.
* * *
Luidruchtige bijval voor twee deelen uit de Sinfonie in D van J. Blockx, op het 23e Volksconcert. Als nieuwigheid Mein Heim van Dvorak en de inleiding van het 2e bedrijf van Gwendoline door Chabrier, dit laatste nummer niet al te keurig uitgevoerd. Patrie! van Bizet, het lijfstuk der V.-C. sloot op schitterende wijze dit zeer belangrijk concert, dat Stan Lenaerts flink bestuurde.
* * *