dit in zoo vele opzichten verachterde land - òf een ernstige artistieke opleiding genoten, òf althans door eigen inspanning en aanleg, schilderijen en kunstwerken ‘leeren zien’ hebben. Des te grooter overigens is bij deze laatsten de bijval, als Zuid-Nederland, vergeleken bij Frankrijk en zelfs Noord-Nederland, op onze dagen vrij arm is aan wezenlijke etsers. Wel is Rops, de veruit grootste van alle hedendaagsche aquafortisten, Belg van geboorte; doch behalve dat deze hoogst eigenaardige artist sedert vele jaren in het buitenland verblijft en zeker al heel weinig lust gevoelt, om naar zijn geboortestreek terug te keeren, wat bracht ons landeken naast dezen éenen onnavolgbare, een heir van platte navolgers of onkundige broddelaars voort! Gelukkig, dat althans eene kleine schaar wezenlijk begaafde aquafortisten, die, als wijlen Willem Linnig, een waar en rijk temperament, deze, en juist daarom in patria ô zoo luttel gewaardeerd, als Lynen, Lauwers, Karel Mertens, Brunin, Verlat, Lamorinière, Verhaert, Heins, nu onlangs Door Verstraete, en zeer enkelen nog, meest allen medewerkers aan de gekende uitgave der Antwerpsche Etsers, deze kunstuiting op nieuw hebben in eere gebracht. Voor de jongeren hier te lande, die zich in de toekomst op deze moeilijke kunst wenschen toe te leggen, is er dan ook van de Noordnederlandsche meesters vrij wat te leeren. Grooten dank verdienen de heeren Veth, praeses, en Zilcken, secretaris van de Etsclub, omdat zij er wel in toestemden, in de Scheldestad, d.i. in zeker opzicht en sedert eenige acht à tien jaren, eilaas! in deserto, zoovele voces clamantes, clamantes voor het nieuwe, het schoone, het wezenlijk origineele en artistieke, te doen hooren....
Is het mij nu toegelaten, even mijn eigen indrukken meê te deelen, dan zal ik, in de eerste plaats - als door dezelve in de hoogste mate getroffen - vermelden de tien kartons van Bauer voor La Légende de St-Julien l'Hospitalier en de symbolische teekening van Jan Toorop.
Aan eene uitvoerige bespreking van Bauer's kartons waag ik mij niet. Slechts kan ik niet nalaten, er op te wijzen, hoe geheel apart deze teekeningen staan in de gezamenlijke illustreerkunst onzer dagen. ‘Hoe’ Bauer het doet, zal wel elken beoordeelaar intrigueeren. Van eigenlijk radeeren is hier geen spraak; de omtrekken zijn haast nergens aangeduid; lijnen ziet men niet; krabbels des te meer. Op het eerste gezicht af schijnen deze illustraties ongelijk-zwarte vlekken, met hier en daar een licht plekje. Weldra echter komt er in al die krabbels en strepen leven; en nu krijgt men het verrassend visioen van een boschvlakte, vol van dooreenwriemelende reeën, dassen, pauwen, met, wat meer op den achtergrond, het stralend beeld van den rusteloos mikkenden jager (Nr 3); of van een aanrukkend legerfront, met, voorop, een heldenfiguur, zoo vol beweging en passie, dat het in zijn nietige kleinheid epische afmetingen aanneemt (Nr 5); of van een donkeren woudzoom, waarlangs een onder druk gebogen mensch wegvlucht, wegvlucht zonder het te wagen om te blikken, terwijl, schimachtig gezien, een geheele stoet van dieren hem nazet, en - vaag en grijs, uit het Oosten, de dag door de boomen loert (Nr 9).... Zeker, ook met een geheel ander procédé is Flaubert's Légende te illustreeren: een Carlos Schwabe zou er, ongetwijfeld, het gewild-naïeve, een der Kinderen het eigenaardig gotische in gevoel en coloriet beide, een Olivier Merson het kranige, heroïeke in de figuren, elk op eigen trant, hoog artistiek kunnen van weergeven. Het legendarisch karakter, dunkt mij, zou niemand beter doen uitschijnen dan Bauer zelf het gedaan heeft.
Dat Flaubert's uiterst precieze, uiterst angstvallige literatuur wellicht een ander procédé hadde gevraagd, geef ik graag toe, zonder daarom Bauer tot grief te maken, dat hij het werk van den grooten stylist naar eigen geest en smaak interpreteerde.
Toorop's teekening, een boek met zeven sloten voor alle philistynen, Slijmeringen en Droogstoppels, die zich - na goed geluncht te hebben, ter wille eener goede spijsvertering ook eens een tochtje naar den Cercle getroosten, doch te lui en traag en stomp en dom zijn, om het ooit te beproeven, in den geest van een artist of van zijn arbeid door te dringen, - Toorop's Oude Tuin der Weeën is - voor elken kunstbegrijpende, die ze eenmaal zag - eene niet meer te vergeten visie van diep menschelijk zielewee. Een ziekelijk, rank en schraal vrouwenfiguur, staande, met star en stijf blikkende oogen en met een half open, schier een vraag uitsprekenden mond, in een fantastischen tuin. Op een bruggetje staat zij, naast een bouwvallig, verhakkeld poortje, tusschen twee donkere, in vreemde geometrische vormen gevatte vijverkommen, ten prooi aan den angst van misschien alreeds verleden, misschien nog te lijden weeën. En de angst, die haar als een nachtmerrie bekruipt, rond haar, in al wat zij ziet, neemt zij stoffelijke vormen aan: wildgerank van een rozelaar, dragende, naast dreigende dorens, naakte, grijnzende doodskoppen...... als rozen; een tuinvaas van gigantische grootte en uiterst vreemden vorm, weerkaatsende, vóor haar voet in het groote vijverwater, de wild verwrongen beelden der spookachtige menschengedaanten, die het torsen; een treurwilg, lange takken moedeloos neerhangende; een schemering van heuveltjes op den achtergrond, waarboven kraaien vliegen, en - boven dat alles - een zware, doffe, blind-doove hemel, drukkend op de aarde en op den tuin als lood.... De creatie van een denkend en voelend kunstenaar, onmeedoogend en wreed in het verzinnelijken van zijn eigen, groote wereldsmart. Een werk, waarvoor - evenals voor zijn nu door velen bespotte, door enkelen slechts bewonderde werken: Een nieuw Geslacht, De Hetaïre, Het Kerkhof, en vooral die
onvergelijkelijke Bijgeloovige oude Droomers, de toekomst, in haar breede mantelplooien, groote glorie medebrengt.
In geheel andere richting werkzaam is van der Valk, een te Auvers-sur-Oise verblijvend Nederlander, hier slechts met vier teekeningen vertegenwoordigd.
Het kan zijn, dat van der Valk, in Zuid - voorzeker, zoo misschien niet meer in Noord-Nederland, tot de veel minder bekenden behoort tot heden; dit zal mij intusschen niet weerhouden, ten minste twee van zijn teekeningen, twee Indrukken van het Parijsche leven, eenvoudig magistraal te heeten. Een dezer beide stukken, een trits logge werkpaarden, spannende met vollen kossem de touwen van een zwaar gevaarte, hakkende in met nijdig geheven hoef op den straatmakadam, een niet meer te vergeten visie van brutale werkelijkheid.
Karakteristiek als geheel, potig ‘gedaan’ en verrassend waar ‘gezien’, deze zijn de meest in 't oog vallende kwaliteiten der portretten van Bekende Tijdgenooten, door Jan Veth voor De Amsterdammer, Weekblad voor Nederland, uitgevoerd.
Echt artistenwerk! Een bereiken van het hoogste effekt met de mogelijk geringste, overigens overoude middelen; een vangen van de ziel en het gemoed, van den ‘geheelen