De tentoonstelling der waterverfschilders te Antwerpen
Voor de eerste maal richtte de Maatschappij ter Aanmoediging der Schoone Kunsten dit jaar, buiten hare om de drie jaren wederkeerende tentoonstellingen, er eene in, die geroepen is om aan het hoofd te staan eener rij jaarlijksche salons. Zij deed het in de maanden April en Mei, den jeugdigen lentetijd ‘als alle Knospen springen,’ als wilde zij hierdoor aanduiden, dat met nieuwe gewoonten ook een nieuw en jonger leven voor haar aanvangt. En inderdaad, niet alleen in die meer toevallige keus van het tijdstip, maar veel meer in de keus van het vak, waartoe de tentoongestelde werken behooren, ligt er iets dat op een verheugend ontwaken en verjongen duidt.
Onder alle uitingen toch van de teekenende kunsten is de waterverfschildering de jongste, de meest moderne, de minst belaste en beslommerde door school en overlevering; er ligt in haar iets van eigen opwelling, met heel veel licht, heel veel vlugheid van hand, heel veel opgeruimdheid van geest. Persoonlijke opvatting en weergeving komt men bij elken stap tegen, de klassieke namen zijn nog niet gemaakt, de onwankelbare reputaties nog niet gevestigd, de overleveringen nog niet geboren. Men leeft er in een republiek der kunst, waar niemand nog tot koning is uitgeroepen, maar waar heerschen zal wie het verdient en waar ieder naar den palm kan dingen, die iets uit te drukken heeft en een eigenaardigen vorm vindt om het te zeggen.
De honderdjarige Maatschappij deed dus een oproep aan de jonge kunst, en die oproep is aanhoord en uitstekend beantwoord, ten minste door de waterverfschilders van ons land en van Holland. Van de andere landen zijn slechts een drietal Franschen en een enkele Duitscher opgekomen; maar deze vreemdelingen zijn van ongemeene gehalte. Wie niet is opgekomen is Zijne Majesteit Publiek, die al dit waterachtige te laag heeft geacht voor Zijne Hoogheid, en die terzelfder tijd bewezen heeft hoe zijne artistieke opleiding nog te maken is, hoe het nog alles te leeren heeft waar het niet over den plat getreden grond der groote heerbaan loopt, waar het er op aankomt iets fijners, iets ongewoons, iets meer gelouterds te genieten.
Wij hopen wel dat de Maatschappij tot Aanmoediging niet zal moeten aangemoedigd worden om zich niet te laten afschrikken door die onverschilligheid. Alle beginsels zijn moeilijk, zegt het spreekwoord, en dit is nergens meer waar dan in zaken van hervorming van smaak en afbreken met slenter. Zij heeft de voldoening genoten dat haar oproep is beantwoord geworden door de kunstenaars, en dat de vrienden van kunst haar dankbaar zijn geweest voor hare poging. 't Zal verkeeren, en bij verdere proefnemingen zal ongetwijfeld de belangstelling aangroeien. Wij veroorloven ons er haar opmerkzaam op te maken, dat bij die gelegenheid wat meer ruchtbaarheid aan de tentoonstelling zou dienen gegeven te worden vóór en na de opening, en dat er ook voor eene werkzamere pers zou dienen gezorgd te worden.
En nu ter zake - om een oogenblik stil te staan bij de voornaamste inzenders.
Naar alfabetische orde komt Léon Abry de eerste onder de Belgische tentoonstellers en naar de kunstwaarde zijner werken staat hij eveneens in de voorste rangen. Zijne tooneelen uit het soldatenleven: de Beraadslaging der hoofdofficieren in den kleinen oorlog, een zeer degelijk en zeer belangrijk stuk, dat de waterverfschildering al dadelijk tot den rang van groote kunst verheft; zijn triptiek: Miliciaan, Vrijwilliger en Plaatsvervanger, vol humor en leven; zijn Morgenoefening; zijn Lanciers op verkenning, zoo tintelend van kleurenpittigheid, ruimen hem een eigenaardige plaats in onze school in, iets als die van een Vlaamschen Detaille. De tooneeltjes buiten den soldatenkring gekozen, zijn minder gelukt.
Mejufvr. Bertha Art leverde een paar pastels, doode natuur, allerkeurigst van uitvoering; hetzelfde mogen wij getuigen van de portretten in pastel van Mej. Helène Gevers, wonder fraai van bewerking, allicht wat te veel vertroeteld; Henri Bource is krachtiger in zijne vrouwenkoppen, even zeer getuigende van een geoefende hand.
Henri Cassiers heeft hier een half dozijn gezichten uit Hollandsche steden, allerpittigst, zoo netjes in de plooi en in de kleur als een versch gewasschen en gestreken Hollandsch japonnetje, maar zoo naïef en zoo eerlijk in die stijfselmatige keurigheid!
Emile Claus is nog maar altijd op zoek; zal het Japaansche kunst, of Parijsche, of Vlaamsche, of Claus'sche kunst zijn? Het is nog altijd niet uitgemaakt. Voor zoo'n groote jongen en zoo'n grooten kunstenaar mocht hij nu toch wel tot de jaren van onderscheid en overtuiging gekomen zijn. Zijn pastels zijn verre van gelukkig.
Gustaaf Den Duyts is een landschapschilder in eigenaardigen en ongemeenen trant. Voor hem, een geboren decorateur, worden de natuurtooneelen decoratie-motieven, waarin hij de waarheid omwerkt, verhoogt, beglanst met de straling van zijn eigen geest. Hij levert geen beschroomd opgesmukte natuurzichten, maar stout omgeschapen landschappen, die plekken van rijke kleur met bont tintengewemel te aanschouwen geven.
Albrecht de Vriendt stelt een zeer belangrijke studie