M. Maurits Bekaert
Nooit is de taak van den verslaggever aangenamer dan wanneer hij iemand bij het groote publiek mag introduceeren, wiens eerste stappen op het gebied der kunst met belangstelling worden gadegeslagen, en die in zich den kracht en den wil voelt om de verwachtingen te voldoen, die men op hem bouwt. De criticus is als de geneesheer; beiden ontberen de scheppingskracht, en beiden stellen er een eer in datgene uit te roeien, wat den groei en de gezonde ontwikkeling belemmert. Verder gaat hun beider roeping niet, maar binnen dien werkkring vieren ze hunne schoonste triomfen. Daarom moet ook hun juk zacht wezen; want zij ook zijn gekomen niet om te scheuren, maar om te vervullen; niet om te slaan, maar om te genezen.
Het is met name in gevallen als dit dat het gepast is zich rekenschap af te leggen van den gewichtigen plicht, dien de critiek op het gebied der kunst vervult. Ook een eenvoudig verslag als hetgeen wij hier wenschen mede te deelen, zou partijdig worden, indien het niet in de verte den blik hield gericht op dezelfde baak, die het pad der critiek verlicht en hare stralen ook tot op ons neerschiet.
De heer Bekaert is een vriendelijke jonge man, die er aan hecht zelf de eer van zijn kunstsalon waar te nemen. Reeds verleden jaar had hij naar de toenmalige tentoonstelling in den Cercle te Gent een eerste tafereeltje gestuurd, dat echter een ongunstige plaats kreeg, ergens in een kwalijk verlicht hoekje, en derhalve letterlijk onopgemerkt voorbij ging. Dit was in zooverre een geluk, dat de heer Bekaert daardoor van zijn oorspronkelijk plan afweek om zich te doen kennen door achtereenvolgende toezendingen naar de verschillende salons, en daarentegen besloot met een afzonderlijke tentoonstelling zijner werken in den muur der openbare belangstelling opeens bres te schieten. Men leert een kunstenaar doorgaans broksgewijze kennen en dat stelt aan menig misverstand bloot; wie het met zijne kunst ernstig meent en in zich de heilige vonk van het talent voelt gloeien, doet beter met een flinken stap zijne intrede in de wereld te doen.
Ofschoon nog zeer jong, mag de heer Bekaert toch van het ontwaken zijner liefde voor de kunst spreken als van een tamelijk lang geleden gebeurtenis. Reeds als kind staarde hij met bewondering op de scheppingen van het penseel, en voelde hij in zijn binnenste heimelijk den lust opstaan om van die zelfde kunst zijn levensdoel te maken. Toen ik hem mijne verbazing uitdrukte over zijne vlijt en vruchtbaarheid, die op anderhalf jaar 25 groote en kleine schilderijen kon voltooien, antwoordde hij mij met een tevreden glimlach: ‘Dat moet u niet verwonderen; ik werk met lust en innige vreugde; mijne kunst is mijn leven; ik bemin haar en offer haar al mijnen tijd.’
Bij dien cultus voor zijn vak paart de heer Bekaert eveneens eene bepaalde, doch niet schoolsche, kunstovertuiging die zich meer of min met zijn smaak, met zijne sympathiën ontwikkeld heeft. Op het oogenblik dat wij zich zooveel richtingen in kunst en letteren ruim baan zien breken, dat in de galeries Durand-Ruel, te Parijs, Sâr Péladan de schaar zijner getrouwen tot eene openbare kunstbetooging heeft bijeen geroepen, is het vooral belangwekkend de wording van iemand's overtuiging na te gaan. In dit opzicht heeft de heer Bekaert zijne natuur en zijnen aanleg niet verloochend.
Gent, de groote fabriekstad, niet het een of ander schilderachtig hoekje in het zuiden van Oost-Vlaanderen of in de Ardennen, is zijne geboorteplaats; maar hij, de hartstochtelijke aanbidder der natuur, kan er zich op zijn gemak niet gevoelen. Die enge, door huizen en nog huizen ingesloten horizon, beklemt zijne borst en hindert zijn steeds naar onbegrensde vergezichten en natuurlijke kleurschakeeringen zoekenden blik. De heer Bekaert is een schilder zonder werkplaats. Deze omstandigheid kenschetst zijne voorliefde en zijnen aard. Steeds op reis, ons vaderland van het noorden naar het zuiden doorkruisend, voelt hij zich maar opgewekt door de onmiddellijke en bestendige aanraking met de natuur. Hij mint ze als een minnaar, die van zijne geliefde niet scheiden kan zonder van zijne persoonlijkheid, van zijn eigen ik afstand te doen. Niets van het menigvuldige schoone, dat de natuur aan ons oog vertoont, is hem onverschillig. Hij dwaalt eene maand langs de oevers der Semois, om het grootsche beeld der ongerepte wildernis in zijn hunkerend gemoed te prenten; hij houdt zich op in ons Vlaanderen, op het platte land, te midden der kleine leemen huisjes, om de kleur der omgeploegde en gistende aarde onder de vurige kussen der ondergaande zon te bespieden; hij laat zich mollig wiegelen op de zacht voortkabbelende golven der Schelde, alleen in het schuitje dat hij maar met verf en penseelen heeft bevracht, om den stroom te aanschouwen wanneer de zonneschijf aan den gezichteinder in een zee van bloed verdwijnt, en nog een korte poos de kuiven der golfjes met haar gouden stift verguldt.
De verschillende indrukken die de kunstenaar op deze ontdekkingstochten zamelde, zijn in zijne werken vertegenwoordigd. La Côte de Corbion (Semois), En Ardenne, Corbion (temps gris) zijn blijvende herinneringen aan zijn verblijf in Luxemburg; Sur l'Escaut, Tournant d'Escaut (matin), Pêcheur d'Anguilles (soir Escaut), te of in de omstreken van Temsche vervaardigd, geven ons de breede Schelde weer wanneer hare golven, stoeiend met de nieuwsgierige zonnestralen, de mooiste kleuren van het prisma weten te tooveren op het wiegelend palet der wateren. De cyclus: Soirs de Flandre eindelijk, vijf nummers bevattende, Soir de Neige, Soleil rouge, Soirée fraîche, Soleil d'hiver, Soir très calme, van eenige anderen als Flandre au Printemps, Village en Flandre, enz., niet te gewagen,