de ruimte, liggende daar, grootsch in hare vlakke eentonigheid, nauwelijks begrensd door een steeds verder vluchtenden horizon, pover en bar en bloot, met hier en daar het vroolijke groen van wat gras of kruid of het zachte heen-en-weer-gewieg van een boomkruin, en toch steeds en steeds verscheiden bij het afwisselen van jaargetijden en dagstonden, altijd even nederig en armoedig en toch steeds een andere, een andere - dank zij den duizendvoudigen schakeeringen van licht, welke zon en maan er over heen werpen als een rijkgenuanceerden sluier.
Maakt de hei, - de hei, waarin haast niets anders wezenlijk leeft dan het licht, - Crabeels niet tot den oudste onzer ‘luministen’?
Ik ben geneigd het ongemeen heldere zijner doeken voor een goed deel toe te schrijven aan de omstandigheid, dat zijn talent vooral in de hei tot rijpheid gedijde.
Weinigen onder onze Zuidnederlandsche landschapschilders munten uit als hij in het behandelen van het zwerk. Crabeels' hemels zijn geen doode, zuiver decoratieve, als versteende hemels; zij zijn in wezenlijkheid vol leven en beweging. Ik herinner mij uit zijn tentoonstelling van 1890 een Terugkeer eener Kudde bij Nacht, helaas niet aangekocht voor het Antwerpsch Musaeum, ofschoon die eer ten overvloede verdienend. - Was de beweging der kudde puik, vlakaf grootere meesters waardig, de hemel was éen heerlijkheid! Laaggezakte wolken, uitrafelend in machtige, vreemdsoortige, edda-achtige vormen, dreven, van achteren wonderbaar verlicht door een diep in den achtergrond hangende maan, over een stom inslapende, in schemering gehulde vlakte. In Er komt regen, - een schilderij, waar op het eerste plan een gebrekkig geteekende koe wat te zeer het oog trok, - een andere puike hemel, zwellend als een bedreiging, rollend immer nader en nader, in onheilzwangere donkerheid...
Crabeels ziet de heide als een geheel, waarin alles - menschen, dieren, boomen, planten - wel een eigen plaats hebben kan, maar niet zulk een, dat het de geheele aandacht zoude tot zich lokken, als zou het andere er alleen zijn als bijhoorigheden, min of meer te verwaarloozen.
Niet vooral de menschen, als b.v. Verstraete en Van Leemputten; niet vooral het vee, als Verwee; niet de boomen, of nog juister een of meer portretten van boomen als de anders wel verdienstelijke Lamorinière, - ‘de hei zelve’ wil hij ons vertellen, ons te zien geven. Menschen en dieren zijn, evenals boom en plant, momenten in de geschiedenis der heide: als zulke momenten worden zij dan ook in de meeste stukken des kunstenaars behandeld, - vluchtig, los, sommair, maar typisch.
Zie b.v. in de nu pas gesloten tentoonstelling, dien mooien Terugkeer der Kudde, en een paar mindere doekjes, Betrokken Weder en De Schaapjes. Eer klein dan groot van afmetingen, geven deze stukken ons toch den indruk van een zeer wijde, ruime vlakte, waarin hevige luchtstroomen zich bewegen. Schapen, al duidt het opschrift het aan, zien wij niet; wel echter een heerde, een wezenlijke, werkelijk voortrukkende heerde, - voortrukkende in die eigenaardige beweging, welke veel meer op een rollen dan op een gaan gelijkt.
In een zeer gering aantal andere tafereelen bekleedt de mensch een meer in 't oog springende plaats. Zoo in De Nederige in de groote Natuur, in het idylleken Trientje en haar Geitje, in De Herstellende.
De Nederige in de groote Natuur moge een heel slechte, als zijnde een heel amphigourieke titel wezen voor een zeer onnoozel schilderij: een kunstwerk is dit zeker. Een weg te midden der hei, en op dien weg, van achteren en in 't verkort gezien, eene open boerenkar, waarop twee bolle bloedjes van kinderen. Heel, heel diep die vlakke, vlakke hei; heel - heel - heel lang die zonder een kronkeling voortglijdende weg... En - als in een heuschelijk sprookje - begreep men maar niet, noch van waar die kar daar kwam, noch waarheen zij wel gaan mocht.
De Herstellende, - een oud, zelfs verouderd, haast geheel afgezaagd onderwerp, doch uiterst interessant door de behandeling. Het figuur zelf - alledaagsch; evenwel, in hare bloedlooze, doorschijnende schraalheid, eene ware teringlijderes, dat meisje. En bloemen, welig schietende stokrozen en trotsch oprankende zonnebloemen en rijk woekerend loof alom rond haar, en vonkelingen van licht overal, op de bloemen, op de loovers, op de handen en wangen der arme. Heel mooi en heel intens gezien, - hier ook gevoeld
Crabeels is ridder van geene enkele orde; werd, voor zooveel ik weet, bekroond in geen enkele tentoonstelling; verkocht aan geen enkel Musaeum... en slechts zelden zelfs aan particulieren, en toch - twintig volle jaren en meer bleef hij zijn eigen kunstopvatting getrouw, en arbeidde hij overdroten voort in de eens als de voor zijn temperament alleen passend erkende richting, zeker, dat hij éens toch baan zou breken, zeker van de eindelijke zegepraal.
En deze is nabij, neen - is reeds.
Crabeels wordt - sedert een vijftal jaren en vooral sedert 1890 - zeer geapprecieerd door alle kenners, en vereerd door vele jongeren, en welverdiend voorzeker, als een baanbreker der jongere kunst in dit land.
Ik vergiste mij op éen punt zooeven: sedert 1891 bezit het Antwerpsch Musaeum een groote schilderij van den gewetensvollen artist, een zijner beste, ofschoon niet zijn allerbeste: De Heide.
April 1892.
Pol de Mont.