Onder de XX zijn Signac, van Rijsselberghe en Lemmen zijn onmiddellijke leerlingen. De laatste staat wat te veel onder den invloed van den meester en verliest er zijn oorspronkelijkheid bij. De zeeën van Signac zijn meer bewogen, klankrijker, materiëeler dan die van Seurat. Van Rijsselberghe ook ziet alles in klare stralende blijheid, en zijn portretten zijn feesten van lachend licht. Maar in bijna al die gewrochten wordt de aandacht nog te erg aangelokt door het procédé, dat gelukkig maar een overgang is, en weldra verlaten zal worden in zijn exclusieve toepassing. De hooge kunst begint alleen, waar heur stoffelijk gedeelte wordt vergeten.
* * *
De zinnebeeldige strekking scheen dit jaar de bovenhand te hebben. Voor de meeste symbolistische werken - en misschien de heerlijkste - heeft men gesproken van uitmiddelpuntigheid. Ik denk dan altijd aan een perk van gemeene laaggroeiende bloempjes, en in het midden een hoogopschietende orchidee, met oneindig geschakeerde kleuren, aristocratisch-geheimzinnig, hoog op een zeer dun stengeltje... Hare doorluchtigheid de menigte gaat voorbij en mompelt schompermuilend: ‘Uitmiddelpuntigheid! Aanstellerij!’
O! de stempieperige eunuchen die vóor den tempel der officieele aesthetiek wacht houden, en hun gezanik over ‘ongezondheid’ en ‘onduidelijkheid’, wanneer een schilder wat meer wil weergeven dan ‘het gemoedelijk boerenleven’, en geen doeken penseelt die ‘verteld kunnen worden’! En dan gaan ze prediken over de Waarheid, de Natuur, het Eeuwig Schoone, alsof er voor ons wat anders bestond dan verschillige wijzen van mooi-zijn. En wat, wát toch is Waarheid? Ieder ziet de dingen met zijn eigen oogen. Wat waarheid is voor u is het niet meer voor mij. Zekeren beweren zelfs dat de stof maar een illusie is, en waarheid alleen de droomen en de gedachten, - en zij hebben misschien geen ongelijk...
Ik wilde enkel dat men wat min theoretiseerde, dat men zich wat min om scholen of formules bekreunde, dat men zich wat min bezighield met het ambacht van den kunstenaar, en meer met zijn geest. Er bestaan zooveel behendige schilders, en zoo weinig eigenaardige zieners; zoovelen, die met talent groote ziellooze doeken borstelen, maar zoo weinigen, die voelen. Wat gaat het mij aan, of een gewrocht naïef geteekend is, indien het me een zeer fijn kunstgenot verschaft? Het publiek, met zijn ‘vleeschoogen’, aanschouwt wel de kleur en de lijn, maar het vat die gewrochten niet die de werkelijkheid verdiepen en maar als voorwendsel tot een ideaal gebruiken, die het onzegbare willen doen voelen en onze gedachten doen zeilen naar de droomen......................
...Ik weet niet, in welken wonderbaren tuin het was van vorstelijke schoonheid. Een kwijnend kalmen tuin van afgegane kleuren, verflenst en reeds indonkerend groengrijs, met bloemen als sterretjes van bescheiden licht op het gras... Ik weet niet, wie die maagden waren in dien tuin. Zij zaten het lijf recht in een broze houding, en haar reine naaktheid als een gedempt licht op dien avond. Als onstoffelijk, met al haar dubbelzinnige en ietwat ziekelijke bevalligheid opgebloeid uit begoocheling, ver van de blikken der menschen, vreemd bloeiend voor heur eigen schoonheid. Zij luisterden nog naar langvergeten melodieën, naar het teere gedein van vedelzuchten met uitgestorven droomen heenwiegelend in den avond. Zij luisterden bedwelmd naar het stilzwijgen van heur harten... Men dacht aan de majesteit van een koningin, onbewogen in den hoogmoed van haar zuivere droomen, de oogleden neergelaten voor haar mystieke kinderziel...
... Ziedaar wat ik gevoeld heb in een gewrocht van den nog onbekenden Franschen artiest Maurice Denis. Pure droom verwezenlijkt, maar nog genoegzaam vaag, ongefnuikt, onbegrensd, om niet heel-en-al wezenlijkheid te worden, in die kiesche, idealistische vormen der eenvoudigste Gothieken.
G. Minne is ook een Gothiek. Ik heb in dit tijdschrift al tweemaal over hem gesproken, en zal dus niet meer aandringen op den aard zijner kunst. De teekening, die hij nu exposeerde was droef, diep-droef, in haar aangrijpende samenvatting van zinnebeelden: twee menschen, zusterzielen, twee smartaangezichten als van de zeer oude Christusbeelden der Kalvariebergen, zich voortsleepend door een wijd doornenveld, naar een illusie van sterren in een vijverwater weerspiegeld.
Jan Toorop, zeer receptief, doet meer en meer aan literaire schilderij. Bij hem, een verrassend samensmelten van Oostersche en Noordsche gedachten en vormen. Een weelderige natuur, die veel opneemt en nog meer uit zichzelven geeft. Nevens doeken van diepen, ingezonken weemoed - het Kerkhof - en zijn Hétaïre, een wonderbare praal van rijke kleuren, zijn de twee Oude bijgeloovige Droomers een gewrocht van aangrijpenden en schrikkelijk vagen angst. Die twee oer-menschen - boven het kalme leven van het dorp geschilderd in kleine tafereeltjes, als oude Vlaamsche meesters plachten, - zien ze misschien in dien avondschemer het afsterven van een wereld, ongerust en bang in zijn ongeloof? Men wordt bekropen door een huivering, als bij het hooren van vreeselijke woorden, woorden van duisternis, maar half uitgesproken, en die na zich een vreeselijker raadsel laten hangen in het stilzwijgen, - of bij het staan in een kamer waar alles vreemd schijnt en waarin men een ontastbare, onbekende en toch bestaande aanwezigheid voelt.
Ik kom misschien wat laat om bewondering te lokken naar de werken van Fernand Khnopff... Hij is een meer ingewikkelde symbolist, en doet zelfs meer aan allegorie dan aan echt symbolisme. Zijn werken zijn zuivere poëmas van in zich zelven schuilende droefheid, van koud verheven stilzwijgen. Zijn praeraphaë-