Zijne tweede vrouw was nog schooner dan de eerste, zeer verstandig en werkzaam, en bovendien eene ware moeder voor zijne kinderen. In den eerste veroorloofde hij zich allerlei vergelijkingen tusschen haar en Suzanna, doch langzamerhand drong de levende echtgenoote de overledene naar het achterplan, ja eindigde met de herinnering zelfs van deze uit Emils ziel weg te kussen.
Hij leefde weer gelukkig. Zijn huisgezin was met twee allerliefste blonde kopjes vermeerderd, zijne zaak bloeide buitengewoon, en, als wou de fortuin hem bederven, hij won in de stadsleening eenen prijs van 5000 frank!
Leontine, zijne vrouw, bleek met dit buitenkansje in den hoogsten hemel. ‘Nu moeten we maar eens op reis gaan!’ riep zij zegevierend uit. ‘Ik heb nog mijn huwelijksreisje te goed, dat we om verschillige redenen uitgesteld hebben. Thans, dunkt me, kunnen we 't er wel eens van nemen.’
Opgetogen sloeg Emil haar op de vlakke hand en stemde toe, maar opperde niettemin eene bedenking, die zij echter dadelijk uit den weg ruimde.
‘De kinderen?’ vroeg zij, een poosje nadenkend. ‘Zeg me eens eerst, waarheen we ons zullen begeven.’
‘Als ik de keus heb: naar Italië!’
‘Overheerlijk. Ehwel, we vertrekken in Maart. Onze twee oudste zijn dan in de kostschool, en de twee andere doen we bij uwe zuster Bertha, die niet beter zal vragen.’
De zaak was hiermee beklonken. Emil had maar eens in zijn leven eene reis van belang gedaan, namelijk bij zijn eerste huwelijk, toen hij met zijne vroolijke jonge gade voornamelijk Weenen bezocht had, waar zij zes maanden op kamers woonden, terwijl hij aan de hoogeschool de lessen volgde van eenen wijdvermaarden professor in de geneeskunst van keel en oor. Later was er herhaaldelijk spraak geweest van een nieuw uitstapje, waarvoor nooit de lust, maar tijd en geld ontbroken hadden.
Thans stonden de omstandigheden oneindig gunstiger en men zou de gelegenheid niet laten ontsnappen. Den heelen winter liep hun gesprek bijna uitsluitend over het tochtje naar Italië en al de genoegens en voordeelen daaraan verbonden. Verschillige werken over het bekoorlijke zuiderland werden met de levendigste belangstelling zoowel door Leontine als door Emil gelezen, en de drie deelen van Baedeker maanden op voorhand aangekocht en bestudeerd. In Januari was het plan reeds opgemaakt, met inbegrip van de hotels, waar zij hunnen intrek zouden nemen. Middelerwijl kloegen zij gedurig aan elkander over den tijd, die niet vooruit wou. Hun geest was lang reeds over de Alpen, eer het lichaam mocht volgen, en een dubbele kreet van blijdschap begroette eindelijk den laatsten Zondag vóor de afreis, welke vastgesteld was op het midden der week.
Na het middagmaal, bij de koffie, keuvelden zij weder over hun lievelingsonderwerp; het gold ditmaal de bagage, die zij zouden meenemen. Emil bleef bij een reeds vroeger geopperd gevoelen van het met twee groote valiezen te stellen, die men bij zich in den waggon kon leggen of zetten; doch Leontine was daar niet voor, dewijl zij vreesde dat haar kostuum niet anders dan zeer verkrookt uit zulken reiszak te voorschijn zou komen. Overigens, den koffer had men, en eene der valiezen moest nog gekocht worden, misschien wel beide. Plotseling sprong Leontine van haren stoel op, liep naar de deur en riep in de richting der keuken op hare meid, die oogenblikkelijk binnentrad en last ontving, boven op de slaapkamer uit mevrouws kleerkast de lederen reistasch te halen, te zamen met den okerkleurigen japon.
‘We zullen het eens probeeren in te pakken’, zegde zij tot haren man, terwijl de dienstbode zich verwijderde.
Een poosje later, na het kleed omzichtig in de valies te hebben geplooid, toonde zij mistroostig aan Emil, hoe vernepen het daarin zat, en schier geene plaats meer overliet tot berging van iets anders.
Haar echtgenoot glimlachte schalks.
‘Daar weet ik wel raad voor?’ zegde hij. ‘Ik houd die valies voor mij, en de uwe koopen we langer’.
Nu was 't hare beurt om waanwijs het hoofd te schudden.
‘Zijt ge vergeten,’ vroeg zij, ‘hetgeen Baedeker in zijne voorrede meedeelt over de maat der handbagage? Op de Zwitsersche en Italiaansche spoorwegen mogen de valiezen slechts vijftig centimeters lang zijn!’
‘Ge hebt gelijk!’ zuchtte hij, geslagen. ‘Dan zullen we onzen koffer maar meesleepen!’ liet hij er eenigszins ontstemd op volgen.
‘Zouden we al niet wat kunnen inpakken?’ vleide zij. ‘Wat dunkt u?... Als men wacht tot op 't laatste oogenblik, wordt er allicht het een of ander vergeten.’
Hij sloeg toe en ging met de meid boven op de zolderkamer de maal terstond halen; de twee sleuteltjes lagen in een schuifje van zijnen bureau-ministre, vóor in het ontvangstcabinet.
‘Zie, wat een mooie koffer!’ gilde Leontine opgetogen bij het geopende meubel. ‘Laten we eens beproeven, wat daar altemaal in kan!’ en terzelfder tijd verwijderde zij zich om allerlei te halen.
Emil verzonk in gepeinzen vóor de hol gapende maal, die jaren en jaren ongebruikt en vergeten had boven gestaan. De schat zijner herinneringen was met haar ontsloten geworden. Zich bukkend, begon hij te scharrelen in de grauwe papieren op den bodem, totdat zijne vingers eensklaps met iets in aanraking kwamen, dat hij verrast en vol verwachting bovenhaalde. He! een papieren waaier!.... Hij ontvouwde hem en las: Café Tewele - Graben - Wien, in groote letters daarop gedrukt
Het verleden rees op vóor zijne verbeelding. Als in een tooverspiegel ontwaarde hij zichzelven met zijne eerste vrouw in de vroolijke keizerstad aan den Donau, op eenen avond, dat zij een paar van de schoonste koffiehuizen bezochten. Bij Tewele had de witgedaste kellner, terwijl hij de bestelde kopjes koffie op hun tafeltje schikte, langs den kant van Suzanna dien waaier neergelegd, eene reclaam natuurlijk, welke zij niettemin als eene lieftalligheid had opgevat. Lachend had zij Emil in 't oor gefluisterd: ‘Dat is tegen dat we naar Italië gaan!’ hem tevens aanradend, den kellner eenige kreuzers drinkgeld meer te schenken.
Thans zou hij naar Italië reizen, doch eilaas!...
Al zijn verdriet van voorheen overviel hem, en toen Leontine, beladen met kleergoed, terug de kamer betrad, vond zij haren man met het hoofd op eenen stoel liggen snikken, den papieren waaier in de slap, moedeloos, wanhopig omlaaghangende rechterhand.
Frans Van Cuyck.