De speelman
Kermis! - Dáar zit hij op de ton, - de speelman, in een' hoek van 't danskroegsken, omwalmd van tabaknevel... Dáar zit hij, en driftig krabt hij op zijne viool, met lange armen, als spinnepooten... Ellendig, jankend deuntje!
‘Polka!’ schreeuwt hij en lacht... Hopsa!... En zijn mond neuriet bij 't spelen, en zijn oog draait, en zijn voet stampt... alles vedelt mee... En zijne klak zakt scheef... en zijn vest vliegt open...
Hopsa!... Danst! Jan en Mieken, Kobe en Trientje... al de koppels, danst!
De speelman lacht.
En spottend kijkt hij op den drom, die ‘woelt en krioelt’... Hi, hi, hi! wat zwieren kielen en rokken op!... wat gudst het zweet!... wat ploffen de voeten op den planken vloer!... wat koozen ze en genieten, - de paren, onder 't wemelend, gele lamplicht, verdronken in den tabakrook!...
Wat tieren de ‘zatterikken’ rondom, met plassende bierglas in de hand, en hitsen de dansers nog op!...
Wat dolheid!...
Oef! wat moet je groote oogen zetten, overeeuwsche heiligen, op de zwartberookte, verkreukte prentjes, langs den wand!... Hi, hi, hi!
‘Hopsa!... danst maar, jongens, met je lief,’ lacht de speelman, als een Satan, een vroolijke Satan, ‘danst maar... ik danste ook... met mijne Trees... vroeger, vroeger!’
Krab, krab!
Luider klinkt de viool... luider, helscher!
‘Danst maar, jongens, meiskens... mijn wijf is eene heks... en ze speelt... falaliere!... ze speelt thuis voor mij op haren poot... hi, hi, hi!’
Emiel Simons.