| |
Stemmen van liefde
(Fragment)
I
Zang
Mijn Lief, die mijn ziel hebt gedragen
Omhoog, in den Allicht-gloed!
Ei, hoor naar de stem van mijn klagen,
Als een bloem na het zonnewijken,
Sloot mijn ziele heur blaadren dicht;
O! kom haar fleemend bestrijken,
Met uw warme, rood gouden licht!
Tegenzang
O Lief, die mijn ziel hebt doen trillen
Van een weeldebeving rein,...
Ik wou wel uw smart komen stillen,
Naar U groeit heel mijn Verlangen
Met armen, wijdgespreid...!
Maar 'k lig in kluisters gevangen -
Mijn hart heel stille schreit!
| |
| |
| |
II
Keer
Aan donker hemelwelfsel starren staan.
En zachtkens lichte stralen dalen gaan,
Glijden omlaag, droevig, met hang gezucht
Van lang verlangen naar het purpren licht,
Dat nooit voor hen zal schijnen! Altijd vlucht
De zon in diepten van groes water heen,
Als starren blinken gaan! - Alleen
Van purpervlammen een woest bang gekrijt,
Slaat zij de lucht in, daar zij schreeuwend scheidt.
Zóo, mijn zoetlief, moest ik nu henengaan,
Neerduikend in dien mysterieusen oceaan
Van levenswee, waar iedre menschedag
Van goud geluk in sterft! O dat ik zag
Nog eens het blinken van uw starrelicht
Dat hoogfijn trilt gelijk een mooi gedicht
Van liefde in een zwoelen zomernacht!
Nu hoor alleen mijn stem, die fluistert zacht
Uit verre diepten met een droeve klacht!
Tegenkeer
Spreek niet zoo droef, zoo droef mij aan!
Uw stem van klagen komt gegaan
Als een schim over donkere hei!
Ik hoor haar glijden; zij ritselt voort;
Nu klopt zij zacht aan mijn zielepoort;
En stille echo van week geschrei
Wekt zij in mij... Maar niet opendoen,
Mag ik de poort voor die smeekeling...
Nu keer terug naar mijn Lieveling!
Stil! Ik zal niet alleen u weer heen doen gaan:
Ik geef u mijn liefdestem tot gelei
Zij zal voor mij spreken met zoet gevlei
Een sjaal van teerheid om u henenslaan!
Nu ijl, mijn Liefde! in blank gewaad!
Wees gij mijn bode, bij wie mij wacht;
Breng hem mijn kussen, daar hij naar smacht
In donkeren lijdensnacht.
| |
III. - Nocturne
In den stillen, donkren nacht
Brandt Verlangen in mijn hart
Met een vlam, verkoolend zwart! -
Snikken nokken, trillen zacht,
Tranen vloeien. - Eenzaam leit
't Arme hoofd in smarten neer;
Altijd vlamt Verlangen weer
Naar een kus van teederheid! -
Snikken trillen, beven zacht...!
Langzaam vallen oogen dicht,
In mijn ziele glimt geen licht,
In den stillen, donkren nacht.
Droomen komen: - Eenzaamheid
Wijkt bij 't heerlijk glans-visioen! -
Tranen niet meer vloeien doen:
Klinkt mij tegen, strookend zacht -
Op mijn oogen, moê geschreid,
Valt een kus... Mijn Lief zich vleit
Aan mijn zij in schemernacht!
In den stillen schemernacht,
Vliedt de pijn die in mij schrijnt;
O mijn Lief, die droef verkwijnt,
'k Wil u kussen, brandend, zacht!
| |
IV. - Stem van liefde
In schaduw van mijn vleuglen leg uw hoofd,
Ik ben de stem van wie in u gelooft,
Zing uit het lied van al uw droevig lijden!
Met stem van Troost zal ik uw lied begleiden!
| |
V. - Aanbidding
Stijgt in mij bij uw woord;
Ik kniel, o Lief vol gratie,
Die heelt mijn ziele krank!
Met mijn gespreide handen
Daar stralend licht uit slaat!
Eilaas, geen mooie zangen
Mijn ziel zingt, droefbelâan!
O mocht ik voor u strijden,
Stilzwijgend moet ik lijden
In mijn wreed wondgeschrijn!
Oct. 1891.
|
|