| |
Uit ‘Claribella’
I
Niet dikwijls hoeft men saâm te wezen,
éen vluchtig oogenblik volstaat,
om in een zusterziel te lezen
het zoet geheim, dat niemand raadt.
Weze ook de maagd nog eens zoo bloode,
nog eens zoo stom de mannenmond,
te weten, dat m' een Zuster vond -
daartoe is zelfs geen woord van noode.
Een lonk, bij toeval weergeschonken,
een groet, gewisseld op de straat,
een snelle blos op 't bleek gelaat,
een oogslag, waarin tranen blonken,
't onmerkbaar trillen van een hand,
die - onvrijwillig de uw mocht raken,
niets hoeft daar meer: twee harten blaken,
bezaligd, in een zelfden brand.
Wie zulk een raadsel op mag klaren,
vond vast der Wijsheid tooversteen...
Geen stervling kan het openbaren:
't is heimlijkheid der heimlijkheên.
Ontmoet de ziel hier soms een ander,
die ze eens reeds minde in hooger spheer,
en is 't een eeuwge wet, dat weer
zij zullen smelten in elkander? -
Dit éene weet ik: dat geen zon,
geen morgendauw, geen lentereegnen
zulk licht, zoo'n frischheid schenken kon,
als aan twee menschen zulk bejeegnen;
dat slechts éen uur van zulke vreugd,
- hoe vaak daarna ook tranen vlieten -
meer duurzaam heil ons doet genieten
dan gansch een eeuw van zinsgeneucht.
| |
II
Slechts voelen kan ik, niet verklaren,
wat deze stonde in mij geschiedt.
Geen windje zwabbert; langs de baren,
Bladstil in 't slapend water hangen
de wilgetakken, treurig, zwaar... -
Toch zweeft een adem langs mijn wangen,
Als hoorde ik 't eigen harte kloppen,
zoo eenzaam is 't... Toch lijkt het schier,
als raken zachte vingertoppen,
Geen vogel kwedelt liefde-akkoorden,
geen krekel sjirpt er, wijd en zij -
toch is 't als spreekt, vol zoete woorden,
Toch zweven, klankloos, gansche zinnen,
vol wondre melodie in 't rond,
zoo zoet, als zong van 't reinste minnen
o Gij, wier geest, op de avondluchten,
mijn geest omzweeft met zachten groet,
hoe ver van U, ik hoor U zuchten,
'k Weet, dat Gij ergens zijt; ik luister
als gingt Gij zeggen: ‘Kom, wees mijn!’
Uw oogen scheemren in het duister
o Blijf gerust, blijf lang verdoken
in 't zedig oord, waar geen U vindt, -
ik heb deez' nacht met U gesproken,
| |
| |
En zie - zoowaar ik eenzaam kniele,
en 't Noodlot dank voor Uw bestaan -
zie! elk gedacht van Uwe ziele,
| |
III
Wáar zult Gij de zuchten leggen,
Wáar mijn bange gedachten leggen,
't is zoo guur, zoo laat...
Door de vuile, kille straat
komen zij tot U gevlogen...
Láat ze komen! Láat ze zweven
rond U!... Láat ze zingen, leven
Hul hen in Uw blank gewaad,
éens, - en dan niet weer?
Wáar zult Gij de liedjes leggen,
Waar zult Gij mijn zieltje leggen,
Hul het, als Gij slapen gaat,
hul mijn ziel in Uw blank gewaad,
als een heel klein kind...
Gun haar, tusschen het borstenpaar,
't warme zoete plekje, waar
men het hart voelt jagen...
Streel haar met Uw hand, heel zacht,
- dek haar, met Uw blonde vacht,
laat haar rusten, slechts éen nacht,
na zoo lange, bange dagen...
Sus in slaap haar wrange pijn!
‘Suja, suja, zieltje mijn!’
éens, - en dan niet weer?
| |
IV
'k Ben als een pelgrim. Op bloemgeurge baan
rustte ik éen stond. Meedoogloos afgewezen
naar barre streek, waar boom noch kruiden staan,
ga ik mijns weegs, met bleek, beangstigd wezen.
'k Ben U zoo godgansch vreemd! Voorheen, voortaan,
was, blijf ik U zoo vreemd!... Wat kunt Gij vreezen?
Is 't al niet dood? mijn ziel niet gansch genezen?
genezen - want Gij heet het zóo! - niet ál gedaan?
En toch, o God! Lonkt niet zoo teer, gij oogen;
'k heb U zoo lief..., 'k ben U zoo in-, door-goed!
- Dort vrij nu, bloem en kruid! Geboomt, gij moogt verdrogen,
blijf stom, mijn ziel! - Maar Gij, lach niet zoo zoet!
Ik wil Uw reinheid, 'k wil Uw zoete rust niet rooven,
maar ach! ik kan mijn eigen eeden niet gelooven.
|
|