De Vlaamse School. Nieuwe reeks. Jaargang 5
(1892)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De–KroniekBeeldende kunstMenige verandering is er sedert de laatste groote tentoonstelling van Als ik kan in den schoot dezer vereeniging gebeurd. Een aanwinst van ernstige jonge elementen is den vooruitstrevenden geest van den kring nog komen versterken. Er zijn ook eenige ontslagen.... Een echte evolutie. Nu heerscht onder allen een flinke geest van broederlijkheid in kunst, een aangenaam gevoel achting te hebben voor elkaars streven, en een algemeen krachtdadig willen om, met ieders individualiteit, den bloei der vereeniging te bevorderen. Met Mei a.s. - im wunderschönen Monat Mai... - gaan onze jongeren een tentoonstelling houden te Brussel. Er zullen vele nieuwe werken te zien zijn. Men noemt verscheidene befaamde artiesten, die een uit noodiging aanvaard hebben. Dát heet leven!
De tentoonstelling der XIII heeft niet dien bijval van bezoekers gehad waarop ze door haar belangrijkheid recht had. Daaruit blijkt weer eens dat de opvoeding van ons publiek nog te maken is; en, hebben degene die daartoe in de eerste plaats aangewezen zijn, de mannen van de pers, hun plicht gedaan in dezen? Anderzijds verwaarloosden de XIII ook voldoende middelen van propagande, terwijl zij onrecht hadden niet door muzikale en literaire voordrachten blijvende belangstelling bij de getrouwen op te wekken. Waarom dat oudachtige pruillippen, tegen dat wat de jongeren met zulken goeden uitslag voordeden?
Op de laatste tentoonstelling van den Brugschen Kunstkring, hebben wij kennis gemaakt met een jong en veelbelovend kunstenaar, den heer Val. Henneman, die niet minder dan acht schilderijen tentoonstelde, maar zich vooral deed opmerken door een flink stuk: Op de hoogte gehouden door zijn kleinkind. Van den onlangs overleden Brugschen-kunstschilder, B. van Hollebeke, kwam eene merkwaardige schilderij voor: de Vrek, ontleend aan de gewaardeerde verzameling van den heer Noé-Perlan. Ook de acht lieve aquarellen (zichten der Panne, bootjes en visscherswoningen), door Reckelbus, werden zeer opgemerkt. De bezoekers bewonderden ook de photographiën van den heer Algrain, kapitein bevelhebber der Genie, te Brugge. Deze liefhebber heeft de kunst om eene photographie te nemen - op het gepast oogenblik - tot eene verbazende hoogte gebracht.
De Koninklijke Maatschappij van aanmoediging der Schoone Kunsten van Antwerpen opent den 24 April, in de zalen van het oud Museum, eene tentoonstelling van waterverfschilderingen, teekeningen, gravuren en kleine beeldhouwwerken, hoofdzakelijk van Belgische kunstenaars. | |
Fraaie letterenDe heer Pol de Mont sprak den 22n Februari, op een avondje, ingericht door de Nederlandsche afdeeling van den Cercle Artistique, een warm woord van aanbeveling voor drie Nederlandsche ‘selectdichters’: Herman Gorter, Frederik van Eeden, Helene Swarth. Eerbied en bewondering spraken uit al die woorden, getuigend van een oprechtheid in 't willen genieten van al wat die dichters mooi gezien, gevoeld en uitgedrukt hebben Het publiek, grootendeels uit dames - oude en jonge - bestaande, juichte toe. Uitstekend propagandawerk, waardig van een artiest.
In den Haag werd kortgeleden een nieuwe vereeniging opgericht onder de eenvoudige maar des te flinker benaming: ‘Kunstkring’. Daarvan maken deel artiesten zoowel van beeldende als literaire kunst, zij die hun impressies in tonen vertalen naast hen die de boetseerstift hanteeren. In het Amsterdamsche Handelsblad lezen wij in een Haagsche kroniek, van 1 Februari, een verslag over den eersten kunstavond door het nieuwe gezelschap ingericht. Marcellus Emants, de president, synthetiseerde het geheele streven van den Kring met het woord: ‘wij willen nieuw zijn.’ De correspondent heeft persoonlijk niets zoo mooi gevonden als een gedicht van den Schoolmeester, dat waarschijnlijk als luimige versnapering op den menu van den avond verscheen. Hij zegt echter genoeg van het overige om ons te doen raden, dat dit overige veel ernstiger was dan waarvoor hij 't wil doen doorgaan. Een | |
[pagina 50]
| |
dramatisch tafereel van Marcellus Emants, Hij, door dilettanti opgevoerd, verwierf veel bijval. Hier 't woord aan den correspondent: ‘Hij is de pas overleden echtgenoot eener diep treurende vrouw, die, terwijl haars mans lijk nog niet gekist is, achtereenvolgens bezoeken van broeder, buurman, zoon en schoonzoon ontvangt. De egoïstische bedoelingen en de uiterst cynische levensbeschouwing dezer harteloozen gaan zóó ver, dat de schoonzoon, snuffelende in het door hem ontheiligde bureau van den overledene, daaruit een vrouweportret met brieven te voorschijn haalt, zegevierend uitroepende: ‘Daar hebben we de amourettes van schoonpapa!’ En dat in het bijzijn van de wanhopende weduwe! ‘Terwijl allen het portret bekijken en het hoofd schudden over die vondst, roept op eenmaal de zoon: “Daar komt pa an!” En de dragers brengen het lijk op een baar door de kamer, om het beneden te kisten... De aanwezigen verstommen bij het aanschouwen van den Dood en - het scherm valt.’ Uit de appreciatie der vertooning knippen wij 't volgende: ‘Het tafereel werd niet alleen meesterlijk vertoond, maar ook uit de inrichting, mise en scène en verlichting van het tooneeltje bleek al dadelijk, dat men zich in een schilderskring bevond. Een artistiek schrijfvertrek, geen onnatuurlijk voetlicht, maar een spaarzaam zijlicht, hetwelk zoo welbestuurd zijn weinige stralen in de treurkamer wierp, dat u onmiddellijk een of ander mooi oud schilderij voor den geest kwam. Met zulke schilderachtige effecten worden wij op het groote tooneel nooit verrast. Zoo werd het slottooneel: het binnenbrengen van het lijk, een wezenlijk tableau vivant, dat door schikking en door licht en bruin artistieke waarde kreeg.’ Verder werd voorgestaan en verdedigd door de heeren Margadant en Jaeger de stelling in hoeverre de beoefening van sport - waarschijnlijk voor artiesten - aanbevelenswaardig is. De heer W. Vosmaer (zoon) zegde karakteristiek de Storm van den Schoolmeester. Muziek van Grieg, Rubinstein, Silas, Chopin werd gehoord. De schilders maakten een tableau vivant met het onderwerp: Cleopatra aan den Nijl. De bekende schilder en verluchter Josselin de Jong gaf eindelijk een vertooning in den aard der Chineesche schimmen van Caran d'Ache. In zijn geheel, iets zeer aantrekkelijks, omdat nieuw.
Jozef Israels als dichter. - Zij beslaan geen lijvigen bundel, de volledige dichtwerken van Nederlands grootsten schilder; zij bestaan enkel uit twee kleine stukjes, van twee vierregelige stroophjes ieder, doch zóo heel en al den stempel dragende van Israëls' geest en zelfs... van zijne werkwijze als schilder, dat zij meer licht werpen op zijn arbeid dan heel lange elucubraties van zekere beoordeelaars, waaronder wij natuurlijk noch Vosmaer en Veth, noch Netscher en Zimmerman begrijpen, die inderdaad uitmuntende studiën over den glorieuzen meester onderteekenden. Het eerste van beide versjes werd door Vosmaer opgenomen in zijn levensschets van J. Israëls, welke hij, in 1880-1881 leverde voor de door H. Stemberg met pracht uitgegeven Onze hedendaagsche Schilders. 't Is een ‘Israëlsken’ in den vollen zin des woords; een binnenhuisje in zwarte tonen, meer getoetst en geveegd dan geschilderd, waarin alle licht valt op het eenige menschenfiguurtje, waarmede het gestoffeerd is. Ziehier deze versjes: ‘In 't donkere, riekende visscherskot,
zoo tochtig en guur, waar de winden
de verflooze muren soms trillen doen, -
is daar nog iets lieflijks te vinden?
Ja, toch! Bij dien haard, waar de rook en het roet
zoo rijklijk de wanden bedeelen,
en alles u aanziet zoo vuil en zoo oud, -
zit een kind in zijn stoeltje te spelen.’
Het tweede stukje, opgenomen in De Nederlandsche Spectator van 9 September 1882, is een antwoord van J. Israëls op een hem door den dichter Boele van Hensbroek opgedragen klinkert, geschreven naar aanleiding van des schilders tafereel: Droomen en Denken. Ook dit versje laten wij volgen: Aan den heer Boele van Hensbroek
‘Uw lief gedicht vol zachte melodie
schonk mij een oogenblik van zelfvoldoening;
een kunstwerk, dus gezien, bewerkt verzoening
van lijn en kleur met poëzie.
Ja, dat een denkbeeld in het kunstwerk leeft,
dat in het groote menschenhart kan dringen,
om daar met tranen of van vreugd te zingen,
dat is 't, waarnaar mijn muze streeft.’
Ik geloof niet, dat het mogelijk zou wezen, het eigenaardig emotioneele karakter van Israëls' werken beter aan te duiden, dan door den meester zelven in deze vier laatste regeltjes gedaan is. Pol de Mont.
Van het groote werk, door Carl von Lutzow, met medewerking van vakmannen uit verscheidene landen opgesteld en door het ‘Gesellschaft für vervielfältigende Kunst’ van Weenen uitgegeven, zijn dezer dagen weer twee nieuwe afleveringen verschenen. De eene is de vierde, gewijd aan de ‘Rubens-Stecher’, door A. von Rosenberg, en handelt over Vorsterman, Pontius en eenige kleinere meesters; de andere sluit het tweede deel der geschiedenis van de graveerkunst in onze dagen en is gewijd aan de plaatsnijders van Italië (slot), Spanje, Portugal en de landen van Noordelijk Europa. Rosenberg toont zich volslagen op de hoogte van zijn onderwerp; de schrijvers over de moderne gravuur zijn of mannen van het land waarover gehandeld wordt of vakmannen, die grondig hun onderwerp kennen. De gravuren bestaan uit afdrukken van de oorspronkelijke platen, waar het de moderne kunst geldt, uit heliogravuren naar koperen platen voor de oude kunstenaars of uit zincografiën naar werken van beide soort. Deze laatste geven uit hunnen aard minder voortreffelijk de oorspronkelijke platen weer, de heliogravuren zijn meesterlijk uitgevoerd, de keus der origineele platen is uitstekend. Het geheele werk is als tekst door en door degelijk, als illustratie schitterend en ongeëvenaard
Wij ontvingen een boekdeel, getiteld Jacob Campo Weyerman, als mensch, schrijver en schilder, door J.-M. Brans. Overgedrukt uit de Nederlandsche Dicht- en Kunsthalle. Deze studie zal in de volgende aflevering besproken worden.
Binnen eenige dagen verschijnt het tweede stukje van Zingende Vogels, het keurige tijdschrift, op onbepaalde tijden verschijnend, onder bestuur van Pol de Mont. De teekening is van Gerard van der Heyden. Bijdragen van verscheidene nieuwe medewerkers: buiten Pol de Mont en Helene Swarth, Gust. Vermeylen, Augusta Peaux-Moïse de Châteleux, Alfred de Smet, Gregoire Le Roy (een Gentenaar, die tot heden in het Fransch schreef en een suggestieven bundel uitgaf: Mon coeur pleure d'autrefois), verder proza van van Nouhuys, Cyriel Buysse, Emmanuel de Bom.
De heer J. Pée schrijft verdienstelijke artikelen over de brieven van Multatuli in het Nederlandsch Museum, alleen misschien wat eenzijdig in zijn absolute bewondering.
Kunsteredo door Dr Am. de Vos (Wazenaar). Ik geheug me nog scherp den grijzen indruk van eindelooze verveling, dien ik op 't Congres te Gent kreeg bij de lezing, de eentonige, | |
[pagina 51]
| |
Naar eene koolteekening van Th. Verstraete
| |
[pagina 52]
| |
matte lezing van Dr de Vos' prozadicht Kunstcredo. Het lamme debat slabakte er nog meer door, en toen de auteur eindigde, juichte men ferm toe. Ik heb dat nu in den vorm van brochure herlezen. Dr de Vos liet het in Lokeren boekstaven. Wat een saaie, langdradige boetpredicatie is me dat! Dat is geen gezang, op wieken van bezieling in de hoogte snorrend, dat is een wangewrocht, geteeld met moeilijkheid, met de ijzers uit de baarmoeder der verbeelding losgepeuterd, nat van 't zweet door den verlosser op zijn patiënte vergoten. Wonderbare metamorphosis ofte gedaanteverwisseling! Dokter de Vos maakt zijn lezer tot patiënt, en nooit voelde ik me zoo ziek dan na zijn behandeling. Wat ligt hij daar te pootelen aan mijn pols, wat moet ik fratsen maken met mijn tong om 't bittere drankje te slikken! En wat heeeft hij gepijnd om me dat recept klaar te maken! Het ruikt naar olie; 't is dampig als de vunzige vergaderkamer van een Academie. Deze uitboezeming is een Congres-toast, gekoppeld met taalkundige poëzie, met een rist woorden hier en daar uit van Dale of de Vries onthouden, gelijk die lui, die anecdoten hooren, ze noteeren, om ze elders met succes te kunnen voortvertellen. 't Maakt een grotesk effect als men in al dat rammelend cabotinsgoud van declamatorische beeldspraak - met hier en daar 't geschitter van een echt muntstuk - als anachronismen, de namen ziet verschijnen van Flammarion, ten Kate, Pol de Mont, Benoit, Lambeaux en Courtens! En dan op 't eind dit gelegenheidscantaatje in opgeschroefden stijl den achtbaren bestuurleden van 't Congres gewijd! Denkt Wazenaar nu waarachtig dat dit moderniteit is? O simplicité! o candeur! E.d.B.
De twee laatste afleveringen van Anvers à travers les âges, door P. Genard, zijn verschenen. Het werk bevat in twee lijvige kwartijnen de geschiedenis onzer stad, van haar bestuurlijk en financieële inrichting, van haren handel, nijverheid en kunst. Het is met veel kennis van zaken geschreven en rijk geillustreerd. | |
Muziek
| |
[pagina 53]
| |
De honderdste verjaardag van den geboortedag van Rossini is Maandag 29 Februari op vele plaatsen in Italië feestelijk herdacht. Te Pesaro, de geboorteplaats van den componist, werd door den Gemeenteraad eene verzameling van handschriften en herinneringen van Rossini, bijeengebracht in het huis, waar hij het eerste levenslicht aanschouwde en dat thans stedelijk eigendom is geworden. Te Venetië werd een gedenksteen geplaatst in het oude theater San Moisè, waar Rossini op zijn 18de jaar voor de eerste maal zijn opera: Cambiale di Matrimonio deed opvoeren, terwijl te Florence door een indrukwekkenden stoet een krans op zijn graf werd gelegd. Allerwege werden voorts compositiën van hem ten gehoore gebracht.
Te Weenen is een gedenksteen geplaatst in het verbouwde huis Währingstrasse 26, waar Mozart twee jaren woonde. Het opschrift luidt: Hier stand das Gartenhaus, wo Mozart vom Sommer 1788 bis Herbst 1790 wohnte und ‘Cosi fan tutte’, sowie die Symphonien C-moll, Esdur und C-dur mtt der Fuge schrieb. | |
TooneelDe heer baron de Haulleville heeft, naar het Brusselsche weekblad l'Eventail meldt, voor eenige confraters zijn idee over 't stichten van een ‘théàtre populaire d'art dramatique’ te Brussel toegelicht. In Mei verleden jaar, naar aanleiding der vertooningen van Rossi, schreef de oud-redacteur van het Journal de Bruxelles reeds aan l'Art moderne over dit onderwerp: ‘Wij hebben van den Muntschouwburg een der eerste lyrische tooneelen der wereld gemaakt. Waarom zouden we niet eens ernstig pogen eindelijk een theater te stichten, waar onze artiesten een tempel zouden vinden hunner waardig?’ Een der bestuurders van een gekend Brusselsch schouwburg verklaarde de zware taak te willen op zich nemen, indien hem een jaarlijksche toelage van 50.000 fr. werd verzekerd. Zijn werkzaamheid zou zich bepalen tot de rol van regisseur van het huis. Hoe aan dit geld geraakt? Heden is de oplossing nabij. Een naamlooze maatschappij is in wording. Het kapitaal, groot 250.000 fr., vertegenwoordigd door 200 acties van 2500 fr., aflosbaar met 500 fr. in 5 jaar tijds. Deze acties zullen kunnen onderverdeeld worden in gedeelten van 1000, 500, 250 en 125 fr., betaalbaar bij jaarlijksche storting van 200, 100, 50 en 25 frank. Als vergoeding voor deze deelneming zal, bij den aanvang van elk tooneeljaar, een zeker aantal biljetten ter beschikking van iedere actionnair gesteld worden. Het is een middel voor de aandeelhebbers om zich, met een verheven distractie, te vergoeden voor hun bijdrage. Het doel der maatschappij is de hoogere belangen der dramatische kunst in de hand te werken, het letterkundig peil van het volk te verhoogen en onder alle standen den smaak voor het schoone te ontwikkelen. Een vergadering der eerste aandeelhebbers zal plaats hebben in den loop dezer maand, in den Parkschouwburg.
In het Théâtre libre, te Parijs, werd opgevoerd l'Envers d'une Sainte, drie bedrijven, door François de Curel. Het gevoelsleven van een vrouw, die zich van de wereld afzonderde, nadat de man die haar huwen moest met een ander getrouwd is. Negentien jaar later, nu hij overleden is, komt ze terug uit het klooster. Haar liefde is nog niet dood. Zij bemint in 't verleden. En nu is de vraag voor de verstootene, te weten of hij gedurende zijn leven niet aan haar gedacht heeft. Zij verneemt van de weduwe, dat dit werkelijk 't gevoel was, tot op den dag toen haar eenig kind, een meisje, ter wereld kwam; maar wanneer hij vernam dat de schuld van de toekomstige onvruchtbaarheid zijner vrouw te wijten was aan de wraak der andere, toen heeft hij haar uit zijn hart gesloten. Dat wekt den haat der vereenzaamde op: zich op haar mededingster wreken, door haar kind in haar liefde tegen te werken is haar doel. Zij verkwezelt het meisje, maakt een huwelijk tusschen haar en haar verloofde onmogelijk. Zieltogende, vertelt het kind dat haar vader haar op zijn sterfbed heeft opgedragen een vrouw lief te hebben jegens wie hij in zijn leven zeer misdaan had. Na die ontknooping gaat dat gebroken leven weer zich wegsluiten in haar kloostercel. In een stil grijzende toon geschreven, moet dit intieme drama goed weergeven het troostelooze van zekere verfehlte Existenze.
Den 24n Maart a.s. geeft de heer Henri van Kuyck voor zijn benefietvoorstelling, in den Cirkschouwburg te Antwerpen, de lang beloofde eerste voorstelling van Een Vijand des Volks, het beroemde drama van Henrik Ibsen.
Droomleven, het nieuwe tooneelspel van Mev. Hanna, waarvan we in ons vorig nummer spraken, werd den 4n Maart te Amsterdam opgevoerd.
In Kopenhagen viel een buitengewone bijval te beurt aan Maeterlinck's meesterlijke l'Intruse. Eene vertooning in den Parkschouwburg te Brussel is eveneens aangekondigd.
De wilde Eend, van Henrik Ibsen, werd te Rome opgevoerd. Het groote publiek en zijn dienaar de pers vonden er, och arme, geen... handeling genoeg in! De veelzijdige en diepgaande ontleedkunst, het uitspinnen van complexe karakters ontging heelemaal aan het volk, dat den macaroni en de declamatie zoo lief heeft. | |
KunstgeschiedenisHet voortreffelijke tijdschrift Oud-Holland deelt in eene zijner laatste afleveringen een uittreksel mede uit de Gedenkschriften van Constantijn Huygens, den beroemden Nederlandschen dichter en staatsmanGa naar voetnoot(1). Deze autobiographie, bewaard in de Bibliotheek der Koninklijke Academie te Amsterdam, is in het Latijn geschreven en loopt over de jaren 1596-1614. Huygens begon het werk in 1629 en hield op er aan te schrijven rond 1631, meent Dr J.A. Worp, een vijftal jaren later, vermoed ik. Sprekende van zijne jeugd deelt Huygens ons mede wat hij te weten kwam en hoe hij oordeelde over de schilders van zijnen tijd, niet enkel die welke hij in zijne vroegere jaren, maar ook die welke hij op later leeftijd leerde kennen. Over Rubens spreekt hij breedvoerig, en indien het ons spijt dat hij zoo weinig feiten mededeelt over den vorst der Antwerpsche School en over zijne werken, achten wij de woorden van warme vereering, welke hij hem wijdde, van genoeg belang voor de geschiedenis om ze in Dr Worp's vertaling hier mede te deelen: ‘Het hoofd van allen en den Apelles bij uitnemendheid Petrus P. Rubens, houd ik voor een der wonderen van deze wereld, voor een man geleerd in alle wetenschappen, wat boven de lofrede geweest is van den Macedoniër Pamphilus, voor een man ten slotte, van wien de Spaansche Aartshertogen, door hem in staatsdienst te gebruiken, getoond hebben, dat hij niet enkel voor den schildersezel was geboren, maar dien zij ook, daar hij een wijderen kring van roem verdiende, | |
[pagina 54]
| |
bevolen hebben zijne bovennatuurlijke geestesgaven ten nutte van het algemeen aan te wenden, nadat hij overvloedig tot het genot zijner medemenschen had bijgedragen. Hij is natuurlijk niet aan den naijver der Italianen ontkomen, noch, als de goden het willen, aan dien der Engelschen, die zich voorstellen, dat zij door het opkoopen der schilderijen van vreemden, de bekwaamheid bezitten om over Rubens te oordeelen. Maar hoe dikwijls heeft hij niet deze nevelen voor zijne zon weggevaagd! Ik heb altijd de overtuiging gehad dat er ook buiten de Nederlanden niemand is, of licht zal komen, die verdient met hem vergeleken te worden in rijkdom van vinding, of in brutale bevalligheid van teekening, of in volkomen veelzijdigheid in alle genres van schilderen. Want toen hij onlangs door de pest, die in de stad heerschte, naar een zomerverblijf was verdreven, legde hij zich op landschapjes toe met dezelfde vruchtbaarheid en bevalligheid. Voor welk een groot boekdeel zou men stof hebben, wanneer men met de pen wilde volgen, wat hij alleen met het penseel heeft gemaakt. Zeker houd ik niemand tot dat werk in staat, behalve Rubens zelve, en ik heb meermalen gewenscht, dat hij zulk een lijst van zijne schilderijen als een uitstekend beeld van hem zelven, aan de wereld wilde opdragen. Als ik mij had mogen verheugen in zijne vriendschap, wat de ongelukkige tijden mij tot nu toe misgund hebben, zou ik, naar de mate van mijne krachten, niet hebben opgehouden daarop aan te dringen. Een van zijne vele schilderijen meen ik altijd voor oogen te hebben, namelijk het stuk, dat mijn vriend Nic. Sohier, mij eens te Amsterdam, in zijne prachtige verzameling heeft laten zien. Het is het afgehouwen hoofd van Medusa, omwonden door de slangen, die uit het haar ontstaanGa naar voetnoot(1). Daarin heeft hij nog het liefelijke gelaat der schoone vrouw, vereenigd met den afschuwelijken aanblik ten gevolge van den dood, die juist heeft plaats gehad, en van de vieze slangen, die haar om de slapen hangen, met zulk een onuitsprekelijk overleg weergegeven, dat het stuk den toeschouwer, die plotseling door schrik wordt bevangen - de schilderij is namelijk gewoonlijk met een doek bedekt - toch behaagt door den rijkdom van het onderwerp, die levendig en bekoorlijk is. Maar toen ik, deze eigenschappen prijzende, er bij voegde, dat ik het doek liever zag bij één mijner vrienden dan in mijn eigen huis, kwam mij het aardige gezegde in de gedachten van den gezant der Teutonen, die, toen men hem op het Forum te Rome, eene schilderij liet zien, welke groote waarde had en een grijsaard met een staf voorstelde, en men hem vroeg, op welke waarde hij het stuk schatte, met de natnurlijkheid zijn volk eigen, ten antwoord gaf, dat hij zoo iemand levend en in werkelijkheid niet cadeau wilde hebben. Komaan, gij allen, diegene dat, wat schoon is, afmeet met de ontzetting, welke het te weeg brengt; als iemand mij met dezelfde sierlijke woorden moorden en bloed wil voorzingen, die hij bij vroolijke dingen, jok en scherts weet te gebruiken zou ik hem dan verzoeken om mij tevens door zijne wijze van uitdrukking te vermaken? Iets schoons kan men misschien minder smaakvol hebben weergegeven, iets leelijks kan niemand zoo weergeven, dat het behaagt’ M.R.
P.-S. - Bij het tegenwoordig nummer der Vlaamsche School, voegen wij een prospectus van het tijdschrift Oud-Holland, dat wij ten warmste bij onze lezers aanbevelen.
De nieuwe Rembrandt. - In de Februari-aflevering van Oud-Holland heeft Mr J.-W. de Roever thans medegedeeld, waarom hij de schilderij Het gastmaal van Claudius Civilis, uit het paleis op den Dam, voor een werk van Rembrandt houdt. Het uitgangspunt van zijn onderzoek was de mededeeling in Fokkens beschrijving van het stadhuis, welke omtrent het bewuste schilderij, voorstellende Claudius Civilis op den nachtelijken maaltijd, de Bataven ten strijde opwekkende, zegt: ‘en dit wordt vertoont in de eerste schilderij geschildert door Rembrandt’. Met deze mededeeling bracht hij in verband eene overeenkomst in 1662 getroffen tusschen Rembrandt en zijn geldschieter Lodewijk van Ludick, betreffende de verrekening van eene som van 1082 gulden. De akte hiervan opgemaakt, verzekert aan van Ludick ‘een vierde part van alle 't gene de voorn. Van Rijn sal comen te profiteren over 't stuck schilderije op 't Stadhuys gelevert, ende dat voor sooveel als hy Van Rijn daervan te pretendeeren heeft...’ Het kan niet anders of hier wordt het stuk bedoeld, waarvan in Fokkens beschrijving sprake is. In korte trekken deelt de heer de Roever de geschiedenis mede van de wording der stukken in het stadhuis en put ook daaruit argumenten, die voor Rembrandt's vaderschap van een dier stukken pleiten. Hij heeft ook onderzoek gedaan naar de aanwezigheid van eene handteekening op het doek. Desaangaande is geene zekerheid te verkrijgen vóór dit merkwaardige doek neergelaten en in het licht gebracht worde, en door deskundige oogen onderzocht.
In Abukir zijn dezer dagen, slechts eenige voeten onder den grond, drie kolossale beelden, ieder van 10 voet hoog, van rooskleurig graniet, ontdekt. De uitgraving geschiedde op grond van mededeelingen door een aldaar verblijvende geleerde, Daninos Pascha. De twee eerste beelden stellen Ramses II en de koningin Hentmara voor, op den troon gezeten; een groep die eenig is in zijnen aard, onder de Egyptische oudheden. Het derde beeld vertoont Ramses in rechtstaande houding, in krijgskleedij met den scepter in de hand en de kroon op het hoofd. De beelden dragen hieroglyfische opschriften, en waren van hun voetstuk, met het aanzicht naar onder nedergerukt. Zij bevinden zich op den ouden kaap Zephyrium in de nabijheid der bouwvallen van den Venustempel van Arsinoe. Op dezelfde plaats werden ook relikwiën uit den tijd der eerste christenen gevonden. ![]() |
|