II
Dat Zwart-Land der zwoegers, het leeft in geheel zijn werk, in geheel zijn somber en smartelijk en tragisch werk.
...Een land waar duizenden schouwen rooken naar een verschrikkelijk duisteren hemel. Die zware rook, stijgend dag en nacht, opwolkend en ontrollend zijn kronkels, en sleepend dan door de gansche hemelruimte zijn dof-smerige sjerpen, waarvan de uiteinden afrafelen in de rouwgrijze lucht. En immer en immer, die rook drijvend door dien naren hemel, zoodat de zon zelve versmeult, als achter een wijl van morsig floers, een oneindig ver uitgespreid lamfer.
Een vulkanisch land, ondermijnd door men weet niet welke vuurstormen, schraal en bar onder zijn laag van verdoofde lava, geschramd en ontschorst door het wroeten der menschen. Een melaatsch land, met zijn ‘terris’ en zijn schilfersteenen, als puisten en wratten en bladerige wonden op de zwartende huid.
En in dat land de reusachtige fabrieken, zonderlinge en geniepige beesten, nijdig nêergehurkt in het tassen van hun gedrochtelijke massa's; de smeltovens, hooge gloeden bebloedend den nacht, en kolenputten omgord door loodsen en barakken, pletterijen, ijzeren gestellen als riffen, alles zoo grijs en roetig, met vreemd ontrustende omtrekken afgeteekend op die speciale, die roetige hemels.
En rond die hedendaagsche burgen, die onder hun macht de lijfeigenen van 't kapitaal beklemmen, liggen de dorpen met die lage, geelachtig gekalkte kotten, riekend naar goren kost en armoede, de ‘corons’ waar de werkers hun leven leiden, in dat hobbelige land van ellende.
Van dat land heeft ieder zulk een treurige visie niet opgenomen: wanneer een zonstraal glijdt over de beetenvelden en de nauwe hofjes vol dahlia's, vindt men daar menig hoekje en kantje dat er klaar en gezellig uitziet. Maar Constantin Meunier vat al zijn indrukken samen, om de eenheid van zijn kunst. Hij voelt alles door zijn droefheid en zijn deernis. Hij schildert of boetseert niet vóór het reëele, maar in de stilte van zijn atelier. Wat hij schouwt sluit hij in zijn geest op, en veel later geeft hij het wêer, vervormd door een lange bewerking. Zijn scheppende kracht heeft meer geleverd dan een weinig wezenlijkheid: een synthesis, als de ziel zelve der henegouwsche landschappen.
En ziehier nu de hardnekkige en oprechte bevolking van die vervloekte streek, ziehier de arbeiders in hun licht lijnwaden pak, bevuild door het overal neerpoederend kolenstof, ziehier de gebogen mijnwerkers, in de kroeg gezeten en ‘pecket’ binnenslokkend, of uitrustend hun stramme leden, naar hun gewoonte aan den kant der steile straatjes gehurkt, schemerig weggedoezeld in de opkomende zwaarmoedigheid van den avond. En ziehier nog de tenger opgeschoten meisjes, wroetend in de sintels van gestold metaalschuim, en de wijven in haar kort vestje en haar mannenbroek, een rood fichu rond den hals, de nekvlecht onder het leeren kapsel opgedraaid. Zij sloven zich af en zuipen en vloeken met de kerels, en alleen een lint of een bloem in het haar, bij de jongere ‘hiercheuse’, verraadt de vrouw in die wezens met enge heupen en verplette, verslenste borsten. En zij ook werden door het noodlot gemerkt, en gedijden om haar leven af te teren in de gehenna; al dat deernenvleesch moet ook opgevreten worden door de mijn.
Dat zwarte volk, van kindsbeen aan matte het zich af in de smalheid der versmachtende kooladers of in den ijzigen wind der gaanderijen, eerst met strakke armen de schokrammelende ‘berlinen’ voortduwend, later loswerkend met het punthouweel de instortende rotsbladen. En later nog verbleekt hun bloed onder die klamme lucht van stinkende adems en lampenrook; de afdruip der wanden en de drab van den grond zwelt hun heenen op, de krampen der scheeve houdingen ontwrichten hun lenden, hun spieren verstijven, hun kneukels roesten, - en dan zijn ze de liederlijke wrakken, de versletenen die zich afvragen waarom het grauwvuur hen gespaard heeft.
Maar niet alleen de vermoeienissen der zwoegers en hun langen kreet van ellende heeft Meunier weergegeven: ook de grootheid der kracht door het werk veredeld. En hij leidt ons dan in de fabrieken, en zijn gewrocht zegt al het schoone der moderne nijverheid.
De hijgende fabrieken, reusachtig, vol somber licht en gedonder! De machienen, wangedrochten met opvlammende ingewanden, de glimmende machienen balderend of soms verschorrend in een kartelig geluid; de ontzaglijke schroefraden die brommend dwarrelen in de trillende lucht, en trillend en gonzend de oneindige riemen die hoog zwirrelen door die zwartstoffige lucht. En luister! het dof neerbonzen der stampers, het verward opklinken van duizenden hamers, de amechtige en poestende uitrispingen der geloste dampen, het sissen der kabels die rommelen, gedurig rommelen rond de rap toppende bobijnen, - en ginds, tot aan 't gewelf van het groote hall, verschrikkelijk rollend en wentelend, de orkaan der kolossale vliegwielen...
En dan, in al dat geroezemoes en dat halfduister, ontwaart men langs de ovens het woeste leger der puddlers, half naakt, met massieve borstspieren en harde muilen waarop het zweet koolpulver plakt. Zij wroeten met lange rakels in de naar hun oogen opbrieschende fornuizen, als met verlostangen in een lijfmoeder, en halen er zware kogels uit van vormloos ijzer, witgloeiend, bekorreld met verblindende vonken Verder hameren de forsch zwierende armen der hameraars, het gezicht beschermd door een masker, het bovenlijf schuins gesteund. Maar hooger dan het gedreun der aambeelden, hooger telkens dan alles, de geduchte