Voorwaarts
(Ve Tentoonstelling, Brussel)
Hij heeft zijn naam niet gestolen, die jonge kring: hij stapte flink vooruit sedert twee of drie jaren. Zeker, hier treft men nog veel leerlingen aan, brave jongens, die artistieke koppekens dragen en vlijtig - nogal banale - landschapjes schilderen, met sedert lang gekende lichteffecten op spinaziegroen. Dat is middelmatig, zonder fouten, ja, maar zonder oorspronkelijkheid, zonder iets onverwachts. Een algemeen en kenmerkend feit, nochtans, waarop ik aandringen wil: ieder ziet nu klaarder, helderer. Waar zijn de doffe, bruine, harsachtige sausen van eertijds?
Men vindt hier eenige kunstenaars die wat durven.
Jozef Middeleer doet aan ‘literaire’ schilderij. Ik ben er waarachtig niet tegen, maar laci! waarom toch Baudelaire en Flaubert geparaphraseerd? Groote onderwerpen brengen maar al te dikwijls kleine gewrochten uit. Les Fleurs du Mal! Rops, en Rops alleen, staat hoog genoeg om dát weer te geven. Middeleer's doek is decoratief, maar zoo alledaagsch-zinnebeeldig, zoo kinderachtig-macaber! Niet subtiel, pijnlijk, en vooral kristelijk genoeg! Die vrouwen met giftige bekers zijn net heidensche hetaïertjes.
St. Julien l'Hospitalier et le Lépreux: even oppervlakkig. De melaatsche is zwart, puistig, etterig. Maar geweldig zijn is altijd geen kracht. De heilige en de engelen die ‘Hosannah!’ huilen, zijn verdrietelijk banaal. Dat alles in een brutale, onharmonische of holle kleur.
Gilsoul penseelt donkere, machtig-poëtische landschappen. Een spoorbaan: de nachtwind woelt door de magere boompjes der baanglooiïngen; in de hemelruimte, een tumult van wolken; op de rails, een bliksem van metaalwit licht. Een trein komt bulderend aangedonderd. Dit is juist gezien, en op eigene wijze. Ik mag ook wel die duisterende dokken: het water zeer stil, insluimerend; de gasvlammetjes der lantarens, ginder in de verre verte, vallend als roode tranen in dat stil-ademend water, dat soms wat troebel wordt, als er een sluier van matten rook walmend overheen sleept. Weinigen hebben dat zoo ontroerend weergegeven.
Laermans wordt niet hoog genoeg gewaardeerd. Hij is nochtans de eenige, in deze tentoonstelling, die heel en al zichzelf is, die zich losgemaakt heeft van alle invloeden. Hij moet nog zeer jong zijn, en onervaren: hij is trouwens nog geen meester in teekening of kleur. De omtrekken der boeren die hij schildert, zijn dikwijls wat overdreven, ja, soms worden ze caricaturaal. Maar die boeren gelijken niet op die van Brenghel of Teniers of Millet... Laermans heeft ze met zijne oogen gezien, en op zijn doeken gebracht zooals hij ze zag, versmadend alle schoolrecepten.
Dit zijn de vlegels die door het zwoegen in zon en regen zeer taai geworden zijn. Zij dragen den gezonden reuk van den mest op zich meê. Deze zijn te rap opgeschoten in hun te nauwe broeken en te korte mouwen. Gene zijn als ineengezakt, ontheupt, lendelam. Zij dragen twee borstrokken op elkaar, en dragen ze van-jongs-af. Hun blauwe vesten zijn groenachtig geworden, en sedert hoelang worden ze belapt! Hun kielen hangen aan hun afgetobde schouders als vodden, en hun lompe billen gaan verloren in al te wijde broeken. Die boeren voeden zich met zwaren kost, lezen alleen hun almanak, en zitten avonden lang pijpen te rooken in het stamineeke de Bonte Koe.
Dat leven, draaiend in een eng kringetje van gewoonten en gedachten, heeft Laermans geplaatst in zijn eigene atmosfeer, soms met een wasem van droomerij over het landschap gespreid. Die doeken vertellen heel de stoffelijke en verstandelijke ellende van den boer.
Voorwaarts heeft eenige kunstenaars uitgenoodigd. Van Claus, een ‘Vlasoogst,’ badend in schoone en zonnige vreugde, en een zeer suggestief effect van roos licht op sneeuw. Alfred Verhaeren zond sterk en gloeiende doekjes in, en landschappen die me niet luchtig genoeg schijnen. Gari Melchers, een Amerikaan die te Parijs leeft, stelt een klein figuurtje ten toon, eenvoudig en kiesch. Gagliardini is middelmatig, en Vanaise is ditmaal heel-en-al slecht.
Gust Vermeylen.