Mendelssohn-uitvoeringen
Twee groote werken van Mendelssohn vullen gansch het programma der jongste merkwaardige muziekuitvoeringen te Antwerpen: Een Zomernachtsdroom en het oratorio Paulus.
Met steeds toenemenden bijval werd het eerste gewrocht reeds zes maal in den Nederlandschen Schouwburg opgevoerd.
In gelijke mate geniet men er de heerlijke droomerij van den grooten dramaturg en de delicate muzikale versiering van den toonkunstenaar. Zóó begrepen, moet het lyrisch genre de meesteischenden bevredigen. De muziek, ten volle in den geest van het werk opgevat, vormt er een geheel meê, dat men zich moeilijk anders kan voorstellen. De koppeling der beide kunsten is door de sobere en taktvolle aanwending der illustratie zóó intiem, en berust op zulke logische basis, dat, verre van elkander te willen verdringen, zij er beiden beter in 't licht door gesteld worden. Evenals Preciosa en Egmont, behoort Een Zomernachtsdroom tot de echte type van het lyrische drama.
Hoe groot ook de lof zij voor den komponist vrees ik niet te overdrijven, als ik beweer dat men moeilijk de hoedanigheden van Shakespeare's fantazij zou kunnen opnoemen zonder noodzakelijk in herhalingen te vervallen, als men die van Mendelssohn's partituur wil opsommen. In het eene vindt men den sappigen humor naast de rijke verbeelding van het andere terug.
Hoor het openingstuk, dat ons van de eerste maat af binnenleidt in de luchtige elfenwereld; luister naar dat geheimzinnig gefluister en geritsel der honderden koboldjes en drollen, die er doorheen krioelen en wemelen, beschenen door een zacht maanlicht. Guitig valt hier het geestig dansmotief der handswerklieden binnen, waarin gij reeds het ezelsgebalk van den vertransfigureerden Spoel waarneemt. Het zoo bevredigend kalme slotthema, waarvan u, na eene auditie, de liefelijke akkoorden niet meer uit het geheugen willen, doet vermoeden dat het den toondichter ingegeven werd door de gedachte aan de verzoenende uitkomst der handeling:
De man die krijgt zijn merrie weer, en twist en twijfel vliedt!’
Dit wonderschoone openingstuk, waarin u in 't kort heel de Shakespeariaansche fantazij verhaald wordt, sluit op eene gemoedelijke wijze, met een naïef smakelijk: ‘..... en, 't vertelseltjen is uit!’
Hoe evocatief die scherzo, als intermezzo tusschen het 1ste en 2de bedrijf! Het is of er u het beeld van den spotzieken Puck uit tegenloert; men waant den lach te hooren van den kleinen deugniet, na 't voltrekken van een fijn verzonnen guitenstreek.
Misschien wat gerekt het tusschenbedrijf, dat den angst schildert van Hermia bij Lysanders verdwijning. Maar, in vergoeding, hoe heerlijk de Nocturno, met haar rustige, zachte melodie in de hoorn-partij; hoe feestelijk en harmonieus tevens de Hochzeitsmarsch; hoe luchtig het Elfenlied en koor, met de eigenaardige begeleiding, als gegons van fantastische wouddiertjes.
Maar laat het ons daarbij houden. Het is ons minder te doen het fijne weefsel van dit kunstwerk met grove hand uit een te doen, dan de aandacht te vestigen op eene uitvoering, die wij zonder overdrijving als eene gebeurtenis op kunstgebied mogen aanstippen. Het is de eerste maal dat men zoo iets aandurft in België!
Bovendien is het een genot te mogen vaststellen, dat de vertolking, zoowel van tooneelkundige als van muzikale zijde, zeer voldoende is; wat veel gezegd is, als men nagaat van welken aard de te overwinnen moeilijkheden waren.
Ook wenschen wij de artisten van den Nederlandschen Schouwburg, en in de eerste plaats den heer Edward Keurvels, van harte geluk met den bekomen uitslag.
Was de bijval zoo groot niet, die het oratorio Paulus te beurt viel, waarvan Peter Benoit ons in de ‘Société de Musique’ een uitvoering bezorgde, zulks is minder te wijten, geloof ik, aan de muzikale verdienste, dan aan den aard zelf van het gewrocht.
Dat soortgelijke werken bij puriteinsche Britten zeer geliefkoosd worden, begrijpt men. Maar wij die niet geboekt staan als strenggeloovig; wij, die, in onzen tijd willende leven, vooral houden van complexe kunst, wij kunnen bezwaarlijk dat innig genot smaken die de klassieke oratorio's in andere tijden en bij andere volkeren moeten verwekt hebben.
Zonder eenigszins aan de muzikale waarde van die standaardwerken te durven twijfelen, moeten wij toch, - tot onze schande misschien - bekennen dat de integrale uitvoering ervan ons afschrikt. Zoo nagenoeg drie uren de conventioneele vormen van het genre, - recitatieven, aria's, choralen, gefugeerde koren - te moeten aanhooren, valt wezenlijk zwaar. Haar langs een anderen kant is het zeker belangrijk, het talent van den toondichter na te gaan, en, na Paulus b.v. vergelijkende terugblikken te werpen op oratorio's van andere patriarchen der gewijde kunst: Haendel, Bach, en de karakteristieke uitingen van het genie der kunstenaars, die zich hier en daar luchtgeven, trachten op te vangen.
Men denkt bij 't hooren van dit oratorio aan een overgroote schilderij, of aan een tragoedie van de klassieke school in haar kwijnende periode. Wordt men niet verblind door het schitterend koloriet, dan moet men toch de prachtige teekening, de schoonheid van lijn en de kleurigheid van détail bewonderen. Op zekere oogenblikken zelfs wordt men getroffen door een warme tint die tusschen de stroeve fugen en bleeke recitatieven komt doorlichten. Aldus, wanneer Paulus, na het mysterie