| |
| |
| |
Alexander Struys
Wij bevinden ons in eene eenvoudige burgerwoning. Nevens de ouderwetsche stoof met platte buis zit eene jonge vrouw, weenend, met beide handen den voorschoot tegen de oogen drukkend, het hoofd gebogen, het aangezicht geheel verborgen. Hare houding, haar eenvoudig gebaar vertolkt welsprekend hare diepe smart; zij is eene verlatene; in de wereld bestaat er voor haar niets meer dan haar ongeluk; zij heeft zich afgezonderd, zich opgesloten in hare droefheid, stom, radeloos, niets meer willende zien noch hooren.
Dan is tot haar een man gekomen, die het waagt de ontroostbare moed in te spreken. Met de gerustheid van iemand, die in den eenvoud des gemoeds niet voelt en niet weet wat in de werkelijke wereld voor boosheid en lijden bestaat, is hij in dit huis van smart getreden en is hij een woord van opwekking komen spreken tot haar voor wie op aarde noch licht noch vreugde meer bestaat. Vertrouwelijk is hij dichter geschoven, het hoofd gebogen naar de bedrukte, en met belangstelling opziende naar de vernietigde; gemeenzaam legt hij de hand op hare knie; het lijden heeft de vlek uitgewischt en de aanraking van den reine moet de onreine bewijzen, dat zij niet alleen staat, dat zij wel van de wereld maar niet van God verlaten is. En rond de twee ziet men de kamer zooals zij in de dagen van vreugde was, met de kleinburgerlijke pronkstukken, koppen, borden, flesschen, vazen, glazen, op schoorsteen en kast.
De pastor is hoordpersoon; zijne logge gestalte in zijn vormeloos zwart kleed, zijn boerachtige regenscherm, zijn alledaagsch hoofd stempelen hem tot eenen eenvoudigen man, die weinig fantaseert, maar die zijne ambtsplichten trouw en met toewijding vervult: zijn vorschend oog en zijne toenaderende houding zeggen ons, dat hij bewogen is, dat hij hier voor een ongewoon geval staat, hetwelk zijn alledaagsche menschenkennis niet zoo dadelijk te peilen en zijn gewone woordenschat niet zoo in eens te lenigen weet; hij ziet er niet minder onthutst dan ontroerd uit: die menschenkinderen, die vrouwen, wat raadsel voorden welmeenenden grijzaard!
Dit stille tafereel, de Trooster, van Al. Struys, zoo aandoenlijk in zijne stilheid, zoo doordringend in zijne onopgesmukte waarheid ziende, dacht ik aan een ander tooneel, dat ik geestdriftig bewonderde in mijne jonge jaren en dat ik nog immer zeer hoogschat, den Consolator afflictorum van Ary Scheffer. De Verlosser troont daar in den gloriekrans zijner almacht en zijner algoedheid; in het bewustzijn zijner liefde en zijner heilkracht verwacht hij de verstootenen en verdrukten der wereld. En de lijders, de stumperds komen even vertrouwend naar hem van alle gewesten der aarde, uit alle tijden der geschiedenis en voelen zich reeds verlicht door zijn aanblik. Roerend is hun gebaar, getuigend van smart en hoop; welsprekend is hun groep: een machtig en gelukkig zinnebeeld. Maar het is een zinnebeeld, het is gevoeld, niet gezien, de gestalten zijn onpersoonlijk; zij verbeelden het lijden, niet den lijder, zooals de menschgod den eeuwigen Trooster, niet den Trooster van heden vertegenwoordigt. Zij beelden een breede brok uit de geschiedenis der volkeren, niet de geschiedenis van een mensch af; zij doen ons nadenken, stelsels bouwen; zij laten den geest feestvieren; zij doen ons niet herzien wat wij gezien hebben, herleven wat wij geleefd hebben in onzen tijd, in ons land, bij ons volk; zij zijn algemeen, niet bijzonder waar.
Niet alleen ligt die afstand tusschen de opvatting van Ary Scheffer en het werk van Alexander Struys, maar ook in de uitvoering nemen wij hetzelfde verschil waar. De menschen van den eerste zijn algemeenheden, het zijn de lijdende moeder, de slaaf, de verdrukte burger; niet eene bijzondere vrouw, wier kind ziek is; een neger, wiens handen in boeien geslagen zijn. In kleur, in vorm en in houding zijn zij, evenals de Christus, zinnebeelden; zij missen het kenmerkende, het toevallige van den persoon, van de plaats, van den oogenblik. Struys daarentegen heeft zijne menschen gezien, het haar der vrouw was zoo en niet anders gedaan, hare vuisten sloten zich zoo krampachtig tegen de oogen, de hoed van den pastor, zijn regenscherm, zijn fladderend gewaad hadden die vormen; het bazargoed op schoorsteen en kast was van die stof en die kleur; die reet was er in het bezetsel van den muur; in de kamer scheen het licht niet anders, het viel zoo op den kalen schedel van den geestelijke, het deed het popperige glaswerk en de garde der stoof zoo blinken. Wat er daar vertoond wordt is niet alleen gebeurd, het is gebeurd tusschen die twee menschen, in die kamer, op dit uur van den dag.
Ik geloof, dat men de kunst van Ary Scheffer met den naam van Romantism, die van Struys met dien van Realism doopt. De naam geeft niets aan het kind, maar hij vergemakkelijkt het aanduiden en de bespreking. Wij gebruiken hem om te zeggen, dat Struys niet immer was wat hij nu is, dat hij vroeger ook aan romantism deed.
Men herinnert zich nog zijn Misschien! (1873), den vioolspeler in zijne armoedige kamer, twijfelende aan zijne toe- | |
| |
komst en aan de verwezenlijking van zijnen liefdedroom; zijn Verlaten (1874), de verleide jonge dochter, die met haar kind heen gaat; zijne Roofvogels (1875), de erfeniskapers aan het bed eens stervenden; zijne Teleurstelling (1878), de moeder die met haar dochter voorbij een vleeschwinkel gaat en haar centen telt, te weinig in getal om daar iets voor het hongerig kind te koopen. Zijn Onteerd, den vader, die de verleide dochter de deur uitwijst.
Na die werken van zijn eersten tijd vinden wij een lange leemte in de loopbaan van den kunstenaar en eerst in 1888 ontmoeten wij weer een werk van zijn hand de Broodwinner, dat terzelfder tijd als Geen Brood en het Zieke Kind werd tentoongesteld. Tusschen de werken der eerste jaren en die van heden ligt er een groot verschil, geen afgrond echter, zelfs geen kloof, die al te moeilijk te dempen is.
De aard der onderwerpen, het uitgedrukt gevoel en de groep, waar de personages toe behooren, zijn dezelfde; maar de manier, waarop zij ten tooneele worden gevoerd, is veranderd; het doel is hetzelfde, de middelen om het te bereiken zijn gewijzigd.
Wat was er in die eerste schilderijen, dat hen doet verschillen van de laatste werken van Struys: zijn Trooster, zijn Maria-maand, zijn Broodwinner? Wat doet ons aan de laatste de voorkeur boven de eerste geven? Wanneer zag hij juist toen of nu? Ziedaar vragen, die men zich mag stellen, maar waarop het antwoord niet twijfelachtig is. Als men de stukken van zijn eersten en van zijn laatsten trant met elkander vergelijkt, dan bemerkt men, dat in zijn oudste werken de menschen meer poseerden, op ruweren toon de aandacht op zich zelven riepen, dat zij meer vertoon van hun daden en gewaarwordingen maakten, in een woord dat zij melodramatiek waren. En zoo was ook de schildering: minder nauwkeurig, minder fijn van tint, minder waar, meer rumoerig. Opvatting en uitvoering waren toen meer gevoeld dan gezien, meer gedroomd dan geleefd; beiden zochten naar aangrijpende effecten, stormenderhand verkregen.
Het is met hem gegaan zooals met den dichter Jan van Beers, den gevoelvollen zanger eerst van Livarda, den weemoedigen klager van den Blinde later, den kerngezonden verhaler van Begga eindelijk. Zeker het laatste gedicht is prachtig, maar is daarom Livarda niet schoon of van minder waarde?
Bij Struys bestaat die onzekerheid niet en wij houden, onvoorwaardelijk, zijne laatste stukken voor de beste. Is het omdat zij meer realist, minder romantiek zijn? Och neen! Het is bij de beoordeeling der kunstwaarde van een werk volkomen onverschillig welke schoolsche naam er best op past en een goede romantieker is evenveel waard als een goede naturalist en is beter dan een slechte realist.
Wij noemden daar zooeven Ary Scheffer; hij is de dichterlijke romantieker bij uitmuntendheid. Men herinnere zich zijn Dante liefdevol opziende naar Beatrice, die in ontheffing hemelwaarts blikt; zijn Augustinus en Monica, den berouwenden zoon met de gelukkige moeder; in beide stukken zijn de hoogste gewaarwordingen in de edelste menschen afgebeeld. De schepper dier groepen, de naam van romantieker, dien hij draagt, moge nu uit de mode geraakt zijn, verrijkte wel degelijk den kunstschat der wereld met scheppingen van hooge waarde. Zijne werken zijn schoon, omdat zij op treffende en wellicht onovertrefbare wijze zijn onderwerpen weergeven.
Struys doelde nooit zoo hoog, zijn personages waren immer meer alledaagsch en zijn onderwerpen namen geen zoo hooge vlucht. Een dichter en een denker was hij immer, een droomerige en een gevoelige doorgaans. Niet de vreugdetonen van het opgewekt leven, maar elke zucht, elke klacht vindt, en vond ook vroeger, weerklank in zijn gemoed. Zijne helden zijn nu als toen de tobbers en de verongelijkten, hen voor wie het heden hard en de toekomst donker is. Het verschil tusschen den kunstenaar van vroeger en van nu en het verschil tusschen de kunstwaarde van zijne vroegere en zijne tegenwoordige werken is, dat hij toen minder fijn voelde en minder keurig uitdrukte, wat hij waarnam in zijn gemoed en in de buitenwereld, dan nu.
Zijne opvatting der menschelijke ellende was eerst min of meer alledaagsch, onvolledig, kunsteloos; hij voelde echter dat een innerlijke aandrang hem riep den schilder te worden van hen die belast en beladen zijn, en al had hij zoo dadelijk zijne wijding niet ontvangen, hij werd zijne roeping niet ontrouw, hij eerbiedigde zijne overtuiging, al bracht zij hem ook ‘meer zuurs dan zoets’ en meer zwart dan wit brood. Wij mogen het wel zeggen, al draagt het niet tot de kunstwaarde zijner stukken bij, het lot is den treurig gestemde niet immer goedig geweest en de schilder van Misschien! heeft donkere dagen en jaren doorleefd.
Zijne eerste schilderijen op overgroote doeken zeer onverkwikkelijke onderwerpen behandelende, kwamen hem onverkocht terug naar huis en hangen daar nog. Goede vrienden, ondervindingrijke makkers rieden hem, af te zien van die gemeene onderwerpen, van die helden uit de lagere klas in hunne schamele kleedij. Hij zou het naakte afbeelden, zoo rieden hem de oud-akademiekers; hij zou personages kiezen in rijken dosch, leeraarden hem de voortzetters der overleveringen van het oud koloriet; hij zou zich verheffen tot hoogere denkbeelden en vormen, fluisterden hem de jonge symbolisten in. Struys beproefde het: een Bacchus met ontkleed bovenlijf, een wegdampende vioolspeler met zijne minnares in grijzen nevel wegzwijmende, een paar decoratieve behangseldoeken zijn de treurige voortbrengsels dier zondige poging. Dit mislukken versterkte den jongen kunstenaar in zijne eerste overtuiging; hij keerde terug tot de eerste liefde, die zijn maagdelijk hart had veroverd, tot de eenige, die het warm had doen kloppen; hij zou als vroeger het leven van den minderen man op het doek brengen.
Toen hij na scherp eigen onderzoek begrepen had, dat zijn weg diegene was, welken hij eerst had ingeslagen en
| |
| |
geen andere, zocht hij zich ook een juister en vollediger denkbeeld te vormen van wat hij schilderen wou. Hij bestudeerde de smart niet meer in haar oppervlakkig maar in haar innig wezen, en koos tot hare vertolking menschen en toestanden, welke meer overeenkwamen met zijne eigen stille, ingetogen natuur, wars van alle marktgeschreeuw. En hij vond die opvatting, welke sprak tot het diepste van zijn gemoed en er de gevoeligste snaren deed van trillen, eene opvatting, waar niets vreemds meer in gemengd was, die de zijne is: hij werd oorspronkelijk door zelfloutering en zelfkennis.
Naarmate zijn gevoel verfijnde en hij de stillere, meer ingetogen gewaarwordingen van den mensch beter leerde begrijpen, legde hij zich ook toe en gelukte hij erin eene juistere, innigere uitdrukking voor dit gevoel te vinden; zijne personages zijn nu meer bewogen naar den geest dan naar het lichaam, alle vertoon, alle pralerij valt weg, de eenvoud van het dagelijksche lijden, dat zoo diep kan zijn als dat der groote levensrampen, blijft alleen en wordt met immer meer eischende nauwgezetheid en waarheidsliefde, met immer kieskeuriger penseeling weergegeven.
Vroeger schilderde hij zijne tafereelen in het atelier, met het licht uit den heele, dat daar heerscht, met den neutralen achtergrond en de kunstmatig aangebrachte stoffeering; zijne modellen waren zijne vrienden of alledaagsche huurlingen; de uitslag was: kunstmatige tegenstelling van licht en donker, vlokke schildering, handig genoeg uitgevoerd, sterk sprekende gewaarwordingen, ruw aangrijpende toestanden, vertolkende; alles bijeen, iets gezochts dat wij hooger romantiek noemden, iets oppervlakkigs dat onpersoonlijkheid verried. Het was stellig niet zonder talent, maar het miste hoogere oorspronkelijkheid in vinding en uitvoering. Tegenwoordig schildert hij de menschen in hun eigen omgeving, met al het toevallige, dat in het werkelijk leven valt op te merken, met de woonkamer, waarin zij huizen, met de kleeren, die zij dragen; hij schildert ze niet meer losweg, algemeen waar, hij daalt af in de bijzonderheden, hij legt zorgvuldig elken penseelstreek, aanstippend de tinten van het kleed, de plooi van het aangezicht, de sporen, die de sleet op meubels en muren, op menschen en dingen nagelaten heeft; hij studeert de werking des lichts in zijn duizendvoudige straling, in zijn subtiele doorzijpeling en teekent ze aan met schijn en weerschijn, omzichtig, haast angstvallig voortwerkende, maar zonder ooit zijn einddoel, den algemeenen indruk uit het oog te verliezen. Hij wil door de nauwgezette verzorging der bijzonderheden een volledig en welluidend geheel, een duidelijk en diep doordringende uiting van zijn gevoel verkrijgen.
Er is dus wezenlijk vooruitgang in Struys' werk waar te nemen, en indien zijn eerste werken niet van banaliteit zijn vrij te pleiten, worden zijne latere oprecht merkwaardige kunststukken, zoowel van opvatting als van uitvoering.
Het is bijna alsof 's kunstenaars verblijf in Mechelen, tot dien gelukkigen uitslag heeft bijgedragen en hij daar het geschikt terrein heeft gevonden, om zijn eigenaardig talent bloemen en rijpe vruchten te doen dragen; indien het toegelaten is dit lachende beeld voor zijne weemoedige tafereelen te bezigen. Wat hem in Antwerpen, noch in Weimar, noch in Holland gelukte, volbracht hij daar. Zoo er een schouwburg bestaat, passend voor de tooneelen, die Struys opvoert, dan is het wel Mechelen; zoo er een schilder is voor den treurig stemmenden kant dier stad, dan is hij het.
Ik weet niet of het is omdat ik Mechelen vroeger oppervlakkiger opnam en hij het mij anders leerde zien, dan wel of ik met meerder malen de stad te bezoeken haar beter leerde kennen; maar stellig is het, dat ik in de laatste tijden immer getroffen werd door haar armtierig uitzicht.
De stad is netjes gehouden, de nieuwe straten getuigen van zekeren welstand bij de burgerij en de werkmanswijken zien er niet armoediger uit dan elders, maar wat doodsche stilte, wat oûbakkenheid, wat mufheid in de huizen, wat sufheid in de menschen der achterbuurten! In de gerucht- en levenlooze straten daagt nu en dan een voorbijganger op; hij ziet er schraal, beenderig, verdroogd uit, zijn frak, dien hij reeds twintig jaar draagt, heeft geen kleur meer, zijn klak is vettig, zijn broekspijpen te kort, zijn voeten steken in zware holleblokken; hij gaat niet, hijdrentelt en strompelt over de straatsteenen. Het is niet de arme der groote stad, die zijn pak nu en dan vernieuwt, joelend wanneer in zijn bestaan een zonnige dag voorkomt, kleurig van taal en zeden, kleurig ook in zijn woning, hoe arm die zij; het is de stumperd voor wie het bestaan altijd grijs is, de ongespierde en de ontzenuwde naar lichaam en geest, die verkwijnt van de wieg tot het doodsbed; de plant, die, in killen donkeren hoek geplaatst, haar takken in de hoogte steekt naar lucht en licht en niets dan magere, bleeke scheuten voortbrengt.
Zulk een beeld van verschrompelden mensch geeft ons Struys' schilderij De Broodwinner te zien. De man lijdt aan de tering; hij zit tegen het venster zijner treurige woonkamer, de handen op de knieën, de eeuwige pet op het hoofd, den afgedragen frak aan het lijf, den blik verdoofd, wezenloos, de dood afwachtende. Nevens hem zijne vrouw, die uit het medecijnfleschje een drankje in een lepel giet. Voor de ruiten hangt een vergrauwde gordijn, zij is in aanraking geweest met de ijzeren garden en draagt een roestvlek; het licht dringt karig in de woning door, zonder opwekkende helderheid, zonder verkwikkende warmte. In dit verblijf van kommer, van verstompende ontbering, waar gansch een bestaan zonder kracht en zonder vreugde gesleten werd, waar de levenlooze dingen evenals de menschen verschoten en verduurd zijn, gaat dit stille drama zonder schokken, zonder handeling, mat en loom, zijn gang. En dit beproefde Struys te schilderen en wat hij daar zag en gevoelde, legde hij in zijn werk.
Juist zien, juist voelen, juist weergeven, is zijn doel en is zijn talent, het is kwalijk te overschatten en de plaats
| |
| |
die hij door zijn laatste werken heeft ingenomen, is niet alleen eene hooge en eervolle, zij is ook eene eigenaardige, het midden, laat ons zeggen een gulden midden, houdende tusschen de oude en de jonge school, hoegenaamd niet halfslachtig daarom, integendeel door en door oorspronkelijk en persoonlijk.
Struys volgt de oude school in de nauwgezetheid waarmede hij zijne schildering afwerkt tot in de minste bijzonderheden; hij behoudt van haar ook de zorg, waarmede hij zijn onderwerp kiest en het belang, dat hij er aan hecht dit onderwerp zoo te kiezen dat het iets beteekent en iets zegt; in andere woorden, hij is denker en dichter terzelfder tijd en in gelijke mate als schilder. Hij is een van die volledigen, die den mensch niet beschouwen als een louter uiterlijk en stoffelijk verschijnsel, maar hem de hoedanigheid toekennen van een redelijk schepsel, dat leeft niet enkel door het lichaam maar ook door den geest. Hij heeft eens te meer bewezen, dat het schilderen van den innerlijken mensch niet schaadt aan zijne stoffelijke weergeving; dat kleur en lijn kunnen aangewend worden om de gedachten te doen herleven, zoowel als om de plek, die het lichaam maakt, te weerspiegelen; wel integendeel, dat die opvatting zijner taak aan het tafereel van den kunstenaar eene dubbele waarde, een belang van hoogeren aard bijzet.
Ik beeld mij in, dat het voor iedereen in meerderen of minderen graad doenbaar is kleuren harmonisch naast elkander te plaatsen en eene gelukkige verdeeling van licht en schaduw aan te brengen; ik ben er zeker van dat het waardige weergeven van het menschelijk leven in de lichamelijke beweging en in de gewaarwordingen des geestes alleen voorbehouden blijft aan kunstenaars van hoogeren stempel. Zoo ook kan ieder, die tong en lippen bezit, spreken voor het oor, maar kunnen alleen zij, die voor sterke indrukken en fijne gevoelens vatbaar zijn - dichters - den geest ontroeren en doen trillen.
Struys' schilderijen spreken tot het oog, maar zeggen ook iets tot den geest, het zijn gedichten in kort en krachtig saamgevatten vorm.
Zoo begreep het de oudere school, zegden wij, hoe komt het, mogen wij vragen, dat die gezonde, hoogere opvatting der kunst meer en meer verlaten wordt en in erge minachting is gevallen?
Juist omdat de scheppende kunst, die er noodig is om den volledigen mensch, denkende en handelende, weer te geven, om belangwekkende tooneelen te dichten, zoo zelden wordt aangetroffen, en omdat de patronenkunst, de naäping, het afgesproken groepje, het van buiten geleerd effectje, het grootste deel van den tijd de oorspronkelijke vinding en het eigen gevoel vervingen.
Voor enkele dozijnen stukken van blijvende waarde door de historische of episodieke kunst voortgebracht in onze dagen, wat honderdtallen van onbeduidendheden zijn er ontloken, die niet veel hooger stonden dan gekleurde mannekensblaadjes of keepsake-gravuren, en nochtans aanspraak maakten op de naam van kunstwerken!
Het zijn die laffe of liflaffende dingen, tot vervelens, tot afkeerwekkens toe herhaald, die de klassieke en de romantieke kunst eerst onttroond, dan doen verbannen hebben. Wars van verdichtsels, heeft men zich tot de eenvoudige waarheid gewend en haar gevraagd de vereischte stof te leveren. Vermoeid en verveeld door eene kleuring, die niet met de teekening was samengeboren of samengegroeid, is men gaan schilderen zonder teekenen. Zooals het in elke terugwerking gebeurt, heeft men overdreven en in plaats der belangwekkende waarheid is men tot de niets zeggende, tot de onbeduidende alledaagschheid overgeslagen.
Wat men deed voor opvatting en samenstelling deed men ook voor uitvoering en kleuring. De vroegere school zocht heil en glans in treffende lichtwerking, in licht en bruin, in rijke tonen, treffend naast of tegenover elkander geplaatst. Eeuwen lang hadden de meesters van het palet hunne kracht en kunst getoond in die forsche of streelende kleuren-akkoorden; op dien weg dacht men te moeten voortwandelen: hunne werken moest men studeeren; de lessen der Academie, waar hunne geheimen werden ontsluierd, en waar der leerlingen hand en oog vaardig werden gemaakt om te zien zooals zij zagen en te penseelen zooals zij schilderden, moest men volgen. Van dit beginsel uitgaande verviel of bleef men in knechtschap der ouden, nam men formulen, naar gegeven stukken opgemaakt, voor eeuwige onwrikbare waarheden en wie die regels der meester handigst toepaste werd zelf als meester in de gilde opgenomen.
Dezelfde weerzin, die voor de oude samenstelling was opgekomen, deed zich voelen voor de oude kleuring. Geen afgesproken middeltjes of receptjes meer, geen academische voorschriften, geen atelierdag, geen licht en bruin, geen porceleinen juffertjes, popperig in satijn gekleed, geen wassen ridders in stralend blik gegespt, peuterend afgewerkt, maar het volle ware leven in de open lucht waargenomen, met den frisschen luchtstroom, die daar waait, het volle, duizendvoudig getinte licht dat daar straalt!
En wij zagen de schaar der hakenden naar nieuwheid, naar waarheid oprukken, muitersachtig, omwentelingsgezind, moedig tot roekeloosheid, met een zelfvertrouwen uitdijende tot waanwijsheid.
Onnoodig te herinneren, dat men van het eene uiterste in het andere verviel en men om het oude bad te ledigen, niet alleen het vuil water, maar ook het kind, dat er in lag, door het venster wierp. Wat hebben wij al vreemde lichten en vreemde tonen, door geen gewoon menschelijk oog waargenomen, op schildersdoeken gezien; wat barbaarsche stoutheden en wat gekke uitvindingen, nevens gezonde en genietbare hervormingen; wat al misselijke boerendeernen hebben de freulen van weleer, wat naakte gasthuiszalen de boudoirs van vroeger vervangen!
Wanneer wij de rekening van den strijd tusschen oud en jong opmaken vinden wij tot slotsom, dat de nieuwe school
| |
| |

ALEXANDER STRUYS, naar eene koolteekening van Arthur Briët.
| |
| |
wars is tot walgens toe van kunstmatigheid in de kunst: kunstmatigheid in het voelen, kunstmatigheid in het uitdrukken; dat zij een hekel heeft aan het oude, van welken aard het ook weze, dat zij het leven in al zijne uitingen, hoe laag en alledaagsch zij staan, wil weergeven.
Wij vinden ook, dat al dadelijk terugwerking tegen de nieuwe opvatting te voorschijn kwam. De eenvoudige waarheid is zelden belangwekkend, de nauwkeurige weergeving staat doorgaans gelijk met de nuchterheid en van al de jonge oogen, die haar zien, en van al de jonge vingers, die haar penseelen, zijn er weinige, die de werkelijkheid zoo weten op te nemen en zoo weten weer te geven, dat aan de kunst haar rechtmatig aandeel wordt toegekend. De hervormers waren niet de laatste om te voelen wat al kapittels er in hun nieuw evangelie ontbraken of kettersch luidden; en van daar, dat zij, om terzelfder tijd de nuchterheid en de onbeduidendheid te ontvlieden, hun toevlucht namen tot andere verdichtsels, tot andere verzinsels, tot andere vertolkingen van het leven en van de natuur, die niet meer oud-modisch maar toch nog modisch, niet meer gevolgd naar ouderen, maar daarom nog niet gevoeld en gevonden, niet meer patroonmatig maar daarentegen buitensporig werden. Onvoldaan van het trouw weerspiegelen van onbeduidende dingen, verzeilden sommigen in duister symbolism, onbekwaam om grofheid aantrekkelijk te maken, zochten zij naar immer meer verfijnde onstoffelijkheid.
De jonge school verkondde de leer dat een schilder in de eerste plaats moet schilderen, dat is in kleur eerder dan in lijn uitdrukken wat hij ziet en niets anders dan wat er werkelijk te zien is; en een deel van hen die deze leer verkondden, vervielen in het weergeven van de meest afgetrokken denkbeelden, in de minst stoffelijke vormen en kleuren; zij wilden geene verhalende schilders meer zijn, maar werden schilderende letterkundigen, bespiegelende mystiekers, en maalden onderwerpen te onvatbaar om door de pen eens dichters geschreven te worden.
Dit zijn de ziekelijke verschijnselen die liggen aan de beide uiteinden van het gebied der moderne kunst. Tusschen in ligt een weg, door de goeden en gezonden van het tegenwoordige geslacht bewandeld, in later jaren ingeslagen door menigeen, die vroeger op een valsch spoor was verdwaald. En tot die gezonden rekenen wij Struys. Geene schoolregels laat hij gelden, geene schoolmiddeltjes neemt hij te baat, hij schildert wat hij zelf voelt en hij schildert wat hij zelf ziet. Hij geeft den mensch weer, die, om volledig te zijn door den geest zoowel als door het lichaam moet leven; hij schildert de stof en het gevoel, niet de afgetrokken zinnebeeldige, maar de waarneembare gedachte, die zich uit in gebaren des lichaams en in plooiingen van het gelaat. Hij schildert ze eerlijk, kunstig, niet kunstmatig. De waarheid wordt geëerbiedigd zelfs daar waar zij afbreuk doet aan de schoonheid.
Ik versta hier niet door schoonheid de liefelijkheid van het voorgestelde, maar het gelukkige van de keus. Zoo geeft hij in zijn laatste doeken het leven der armen en nederigen weer in hun eigen woning, waar lucht en licht ontbreekt; in onvoldoenden en muffen dampkring moet dus zijn schildering gehuld zijn en is zij ook, tot nadeel van haar genietbaarheid. Zijn Broodwinner hangt, helaas! zoo slecht mogelijk, in een der minder goed verlichte zalen van het Antwerpsch Museum; het stuk maakt niet den indruk, dien men ervan ontvangen zou, ware het elders geplaatst: maar ook op een meer passende plaats zou noodzakelijk door de vaalheid van licht en kleur, een deel van zijn effect verloren gaan.
Het is jammer, want zoo Struys een bepaalde vijand van kunstmatige vormen is geworden, een kunstenaar is hij in de penseeling; zijn kleur ofschoon gewoonlijk in zwaarmoedigen toon, is met bewonderenswaardige juistheid en fijngevoeligheid gelegd. Op de meest bevredigende wijze heeft hij het oude en lastige vraagstuk opgelost en aan stof en geest, aan opvatting en vertolking hun eigen rechten laten behouden, en geen der beide bestanddeelen van de kunst aan het andere opgeofferd.
Is de middenweg, dien hij bewandelt, de eenig goede en de eenig gulden? De rede en de kunst bewaren ons voor die ketterij! Daardoor zelf dat Struys' overtuiging een persoonlijke is en zijn werk eene hooge waarde aan die oorspronkelijkheid ontleent, is zijne opvatting niet de eenig zaligmakende. Er ligt tusschen verslaafdheid en bandeloosheid, tusschen oûbakkenheid en buitensporigheid zulk een breed veld, dat voor hem, die op eigen beenen kan gaan, er twintig verschillende wegen open staan. Maar iets is onmisbaar om het spoor niet bijster te worden: men beminne de bijzondere waarheid of de algemeene, men vermeide zich meer in de wereld der gedachte of in die der werkelijkheid, men voele zich meer aangetrokken door de natuur of door den mensch, dit geeft weinig; maar in alle geval hebbe men eene eigen overtuiging, volmake men zich in het bewustzijn en in de uitdrukking ervan.
Ken u zelven en wees u zelf: dien regel half aan de oude en half aan de nieuwe wijsheid ontleend, volgde Struys en dit hebben wij vooral in hem willen doen uitkomen en geprezen.
Max Rooses.
|
|