De Vlaamse School. Nieuwe reeks. Jaargang 5
(1892)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De–
[pagina 14]
| |
Schoonheidszin, levenswijsheid en kunstgeschiedenisHet is wel juist geen letterkundige nieuwigheid, die wij den lezer komen aankondigen; slechts een vermeerderde herdruk van een werkje, meer dan twintig jaar geleden voor het eerst in 't licht gegeven. En zelfs deze herdruk is geen voortbrengsel van den allerjongsten tijd, doch reeds voor een paar jaren van de pers gekomen.Ga naar voetnoot(1) Wij hadden echter eerst onlangs de gelegenheid, kennis te maken met dit allermerkwaardigst boekje, en meenen thans niet te mogen verzuimen er ook de aandacht van anderen op te vestigen, die er wellicht al even weinig bekend waren mede gebleven als wij zelven. Het bedoelde werk bevat drie verschillende opstellen, waarvan althans het eerste en het derde tot een kring van gedachten behooren, welke in ons tijdschrift volkomen op hunne plaats zijn. De eerste ‘voorlezing’ handelt ‘Over de zedelijke voorwaarden van het schoonheidsgevoel’. Het doel van dit stuk is dubbel. De schrijver bepaalt, in de eerste plaats, in welke voorwaarden het schoonheidsgevoel ontstaat en zich ontwikkelt; in de tweede plaats, welke eigenschappen het bezit van waarachtig schoonheidsgevoel in den mensch onderstelt. In het eerste deel van het tweevoudig betoog wordt gehandeld over de kracht der opvoeding en over den invloed der omgeving op de vorming van den kunstsmaak; in het tweede wordt onderzocht, welke zedelijke hoedanigheden wij ook bezitten moeten, zoodra wij schoonheidsgevoel bezitten, in de ideale beteekenis des woords. Eene edele gezindheid, een scherpzinnig verstand, veerkracht, geduld en ingetogenheid, nederigheid en onafhankelijkheid, hooge onpartijdigheid, een verheffend gevoel voor het oneindige: ziedaar de eigenschappen welke de ontwikkelde schoonheidszin onmisbaar maakt. Men denke nu echter niet, - de voorgaande regelen zouden daartoe allicht aanleiding kunnen geven, - dat de schrijver zich slechts in droge wijsgeerige bespiegelingen verdiept. Volstrekt niet: hij beroept zich integendeel op de eigen ervaring van elken lezer. Hoe treffend juist schildert hij, bij voorbeeld, den toestand en de gewaarwordingen van iemand, die, met levendig gevoel voor het schoone begaafd, maar nog weinig van kunst gezien hebbende, voor de eerste maal een museum van beeldende kunsten binnentreedt. Hij verlangt te bewonderen; hij weet dat de stukken, welke daar tentoongesteld zijn, meesterwerken heeten. En toch, hij kan geene bewondering gevoelen; de meesterwerken maken op hem niet den indruk, dien hij verwachtende was. Waarom niet? Omdat kennis ontbreekt. ‘Hij heeft geen verstand van schilderijen’. Hij moet eerst leeren zien, leeren begrijpen, zal hij later eenmaal ook leeren bewonderen. Hij moet beginnen met het abc, alvorens ingewijd te worden in de mysteriën van het Schoone. En hoeveel fraaie, kernige gezegden en spreuken treft men hier op elke bladzijde aan! Mogen wij er enkele afschrijven? - Ziehier eenige staaltjes. ‘Kritiek en bewondering zijn éen. Kritiek is bewondering en bewondering is kritiek. Kritiek is die bewondering van het ideaal, die ons wat daar beneden blijft doet verwerpen, bewondering is die kritiek van het niet ideale die ons juist beseffen doet, hoe hoog het ideaal staat.
De kunstenmaker zoekt de markt, de kunstenaar juist de eenzaamheid.
De esthetische overlevering is de som der oordeelen over hetgeen al of niet schoon verdient te heeten, in den loop der eeuwen door de edelste volken uitgesproken. Ons geloof aan de waarheid dier traditie rust op de zeker niet vermetele overtuiging, dat de menschheid in haar geheel, of liever de volken die haar het best vertegenwoordigen, zich niet volkomen noch blijvend in hare bewondering bedriegt.
Een al te onafhankelijk kritikus kan wel het genoegen der middelmatigheid bederven, maar geene ware verdiensten dooden. Niemand werd ooit dood geschreven door iemand anders dan door zich zelf.
Het schoone is éen; de vormen van het schoone zijn oneindig; de wetten van het schoone zijn onveranderlijk, maar hare toepassing verandert gedurig. Van deze waarheid behooren wij diep doordrongen te zijn. Ook onze esthetische liefde behoort alle dingen te hopen, alle dingen te gelooven, alle dingen te verdragen’.
* * *
De ‘tweede voorlezing’ handelt ‘Over Levenswijsheid’. Deze wijsheid zoekt de schrijver bij Goethe, een dier groote geesten, wier persoonlijkheid en geschriften ons kunnen voeren tot de vierledige kennis, waarop de kunst des levens gesteund is: kennis van onszelf en van anderen, kennis van den zedelijken toestand der maatschappij waarin wij leven, kennis van het ware geluk en van de middelen om dat geluk te verzekeren. | |
[pagina 15]
| |
Uit deze voorlezing slechts een enkel citaat, dat volstaan zal om den geest te doen kennen, die er uit straalt. ‘Veel te weten is een groot voorrecht en een groot gevaar. Een groot voorrecht slechts, wanneer en zoo lang als het ongenoegzame van het weten ingezien wordt; een groot gevaar zoodra men het weten als het eigenlijke doel van de werkzaamheid onzes geestes beschouwt. Neen, nooit kan het weten ons doel zijn. De wetenschap is kwelling en ijdelheid, wanneer zij anders wordt opgevat dan als middel, als middel tot vorming van onzen geest. Wijsheid te vergaderen, haar dagelijks te louteren, is het doel ook van onze beoefening der wetenschap. Mocht ik kiezen - tot een keus zijn wij gelukkig niet verplicht - ik ware liever een dorpelwachter in den tempel der wijsheid, ook wanneer ik deze eer met betrekkelijke onkunde moest koopen, dan een Cresus in het rijk der wetenschap, wanneer ik dezen rijkdom slechts door het veronachtzamen der wijsheid kon verkrijgen’.
***
Het derde stuk, hetwelk hier voor de eerste maal verschijnt, draagt den bescheiden titel: Een causerie in het Britsch Museum. Nu, zulke causeries mochten er wel meer zijn. Het is eene voortreffelijke, uiterst practische les in de moeilijke kunst, hoe men kunstwerken moet leeren begrijpen om hunne schoonheid te waardeeren en hun den tol der verschuldigde bewondering betalen te kunnen. De beroemde hoogleeraar in de kunstgeschiedenis aan de Amsterdamsche hoogeschool bevindt zich hier geheel en al op het gebied zijner bijzondere studiën. Geen bevoegder leidsman kan men verlangen. Aan zijne hand worden wij rondgeleid in een paar zalen van het Britsch Museum, de zoogenaamde Elgin rooms, waar een aanzienlijk gedeelte der beeldhouwwerken vereenigd zijn, waarmede Phidias het Parthenon, den tempel van Athena, versierde. Voor het oog des oningewijden niets meer dan een magazijn van marmerblokken en half gebroken, half verweerde reliefplaten, waarvan vormen en beteekenis nauwelijks schijnen te kunnen worden ontcijferd, leveren deze zalen voor den geoefenden blik des kunstkenners de volkomenste uiting van het schoonheidsideaal bij dat volk der oudheid, wiens smaak het meest verfijnd is geweest, wiens meesterwerken nog immer eene der zuiverste bronnen van aesthetisch genot, de edelste moddellen der plastieke volmaaktheid mogen heeten. De schrijver verplaatst ons in het midden der ve eeuw vóor onze jaartelling, nadat Athene aan de spits der Grieksche Staten de macht der Perzische koningen in eene reeks zegepralende gevechten heeft geslagen. De stad zelve heeft geleden, maar welhaast zal zij heerlijk uit hare puinen verrijzen. Het genie van Pericles verzekert haar de hegemonie over geheel Griekenland, en van deze oppermacht zullen monumenten getuigen, die de hoogste uitdrukking harer beschaving zijn. Op de Akropolis wordt de burg heropgebouwd, en daar, in deze heilige omheining, verrijzen de tempels, waarin al de verhevenste begrippen van den godsdienst en de nationale staatkunde worden belichaamd. Wij zien de zuilenrijen der propylaeën oprichten, den tempel van Nike, het Parthenon eindelijk, met zijne gebeeldhouwde friezen, metopen en gevelvelden, met zijn beeld van Athena, de schutsgodin van den Atheenschen Staat, het middelpunt der beschaving van Hellas. Alzoo worden wij getuigen van dit verheven schouwspel: de mythen tot beelden herschapen, de ideeën in marmer uitgedrukt, den triomf der plastische kunst. Zoo ergens, dan is het hier dat men leeren kan wat de monumentale kunst is en wezen moet. Aan de hand van een cicerone als Prof. Pierson, is zulk een wandeltocht door de geschiedenis der oudheid hoogst leerzaam, niet uitsluitend voor oningewijden; want elk beschaafd lezer, alwie zich bezighoudt met kunstoefening en kunstcritiek niet alleen, maar alwie kunstgenot smaken en kunstkennis vergaren wil, zal ten slotte den schrijver bijstemmen waar hij verklaart: ‘dat kunstgeschiedenis niet enkel een vak is van dorre geleerdheid, maar evenzeer een vak, dat de volle belangstelling van elken beschaafde overwaard is.’ Arthur Cornette. |
|