De Vlaamse School. Nieuwe reeks. Jaargang 5
(1892)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De–
[pagina 1]
| |
![]() | |
XXVe TentoonstellingMeer dan één goede burger, die, 't hoofd vol van zijn zaken, de straten der Scheldestad afdraafde, of, zijn noenmaal verterend, in dien zaligen dommel verkeerde, welke 't gevolg is van een gerust geweten of van een hersenverweeking, moet met verbaasde oogen opgeschrikt hebben, toen hij dezer dagen de muren der huizen op twintig verschillige plaatsen met een kolossaal gekleurd affiche beplakt zag. Dit plakkaat verbeeldde een vrouw - heere-m'n tijd! een vrouw, zoo goed als naakt! - een jonge kloeke deerne, met weelderige vormen, een keerlinne van echt Vlaamschen bloede, tillend, met trotsch armgebaar, de panden van een hemelsblauwe wade hoog | |
[pagina 2]
| |
omhoog, toonend vrijmoedig de heerlijkheid harer naaktheid, - met achter zich, de wijd zich uitspreidende, lichtende stralen van een opgaande zon. En, als om die arme burgersziel nog zwaarder te beproeven, dat brein nog wreeder te folteren met de naalden van wanhopige onrust, zaaiden vreemde, bloedroode boekstaven hun akelig schijnsel haast onleesbaar op den deinzenden achtergrond: ASG IXH XAN De goede man wist waarschijnlijk niet, dat deze drie raadselachtige woorden, - door Jan van Eyck eenmaal, als samenvatting van zijn heerlijk streven om het geheim der waarheid aan de natuur te ontrooven, in een hoek van eenige zijner ontsterfelijke doeken neergeschreven - op 't einde dezer eeuw hem door jonge kunstenaars zouden ontleend worden, om die hoopvol als hùn leuze te griffen op hùn banier. Hij begreep niet, dat die blij-stralende dageraad het ontstaan en den bloei eener Jonge Kunst in de Scheldestad verkondde... Nochtans, zóó is 't. Na een achtjarig bestaan vierde de vereeniging der jongere kunstschilders, die, met ongelijke gaven en uiteenloopende temperamenten, in 1883 te Antwerpen Als ik kan stichtten of er zich naderhand bij aansloten, de vijf-en-twintigste harer tentoonstellingen. Zij hielden er aan, die jonge vermetelen, nu eens te toonen wat zij, tegen heug en meug van blind vooroordeel en tegenwerking in, vermocht hadden tot stand te brengen. In een terugblikkende uitstalling wilden zij aan de menschen eens laten kijken, dat er ook jeugd bij ons is; dat het moderne penseel niet laf 't werk der voorgangers hoeft na te knutselen; dat, aangestuwd door de moderne stroomingen elders, ook hier artiesten zich hebben getroffen gevoeld door de openbaring van 't plein-air-Evangelie, door al wat de nieuwe kunst gevonden, gezien, gevoeld heeft. Zij verlangden te bewijzen, dat zij met hun tijd willen meêgaan en tevens dat hun aandeel in den grooten herwordingskamp zich niet bepaalt tot meêdoen in marktgeschreeuw, maar wel zich uit in 't vastberadene, in heilige stemming stille voort doen aan hun werk. Ziedaar het symbolisme van het philisters-stuitend affiche verklaard. En ik durf hopen, dat de brave burger, wien ik deze uitlegging gratis pro Deo verstrekte, daardoor thans zóo verbluft is, dat hij 't maar dadelijk op een loopen zet en ons aldus van zijn naar-koffie-en-reuzel-ruikende persoonlijkheid ontslaat.
Vooraleer mijn - om in den toon te blijven: terugblikkende - wandeling door de tentoonstellingshalle aan te vangen, drie woorden geschiedenis. 't Was in den jare Onzes Heeren 1883, den 25n October. Negen jongens, waaronder nog verscheidene leerlingen der Academie, besloten een vereeniging te stichten, een kring van jongeren. Van die jongeren wil ik de namen aanhalen van hen, die Als ik kan naderhand door hun kunnen eer hebben aangedaan, ofwel, al was hun streven dan ook een reactionnaire, met een zeer ongewone behendigheid, om niet te zeggen: met talent, waren begaafd. 't Waren Prosper de Wit - die thans zijn verfpot voor de schminkdoos verlaten heeft, en verbonden is aan den Nieuwen Cirkschouwburg te Antwerpen,Ga naar voetnoot(1) - Frits Hanno - lang de duivel-doet-al van de bende, - Henry van de Velde, Henry Rul, Edward Chappel, Leo Brunin, Jan Rosier, Charles Boland. Allen typen die, de eene meer, de andere min, wat kunnen, dat staat vast. Hun idee was, aan de jonge schilders, die uit de Academie in 't leven kwamen, de middelen aan de hand te doen om hun werk aan 't ‘geachte publiek’ te vertoonen. Immers, de rampe van den Cercle artistique, halsstarrig en onverzoenlijk, weigerde hun het middel zich te laten kennen, vóór dat zij er voorafgaandelijk in gelukt waren in twee driejaarlijksche tentoonstellingen geëxposeerd te hebben: in Brussel en te Gent, òf te Antwerpen en in Brussel!... Te dien tijde luisterden de kuikentjes, pas het ei der Academie ontkropen, naar den niet onschilderachtigen naam van bruinpottekens. Met recht had men toen Antwerpen ‘'n groote pot bruin’ mogen noemen. De woede van het bruine is dan ook in de eerste voortbrengselen der jongeren goed merkbaar. Komisch-tragisch is 't relaas van den strijd dier eerste dagen. Geen dubbeltjes! De affiches, die de eerste tentoonstelling aankondigden, werden aan den drukker in den vorm van schilderijen betaald! Op acht dagen moest ze klaar komen; een rijtuig werd gehuurd voor de tallooze koersen - rijtuig dat niemand kon betalen! Maar... de tentoonstelling was een succès, een pyramidaal. Op zestig schilderijen, éen-en-twintig verkocht! De pers, die nog geen onafhankelijkheid, geen afbreken met sleur, dus: geen kwaad zag in die academiespruiten, juichte hun streven met roerende eenstemmigheid toe. Verlat beschermde zijn kweekelingen met ouderlijken hartstocht. Eerst later... zouden zij 't ‘er voor gedaan’ hebben! Want er kwam gang in de zaak. De strijd ontbrandde. Van den kant der tegenpartij, een doffe, in de ellendigheid van een dagbladkolom zich schuilhoudende of in persoonlijke tegenwerking ontaardende, strijd. Luyten, die de eerste koen afbrak met den ouden doen, wordt genegerd, maar - houdt voet bij stek. Van de Velde, ziek gevallen, gaat Brussel bewonen, liëert zich aldaar met de mannen van l'Essor, sticht mêe de Vingtisten, zwemt in volle moderniteit en... dient weldra bij de Antwerpsche vereeniging zijn ontslag in. Brunin, de jonge uitzonderlijk aangelegde man, die met wonderlijke behendigheid doeken schildert met ouwerwetsche beginselen en lichtschuwe tonen, trekt zich, om hier onnoodig te vermelden redenen, terug. Rosier, die misschien voelt dat zijn paneelen met | |
[pagina 3]
| |
pruikerige markiezen en pompadoeren kostuumpjes vloeken met de bloedrijke kunst der anderen, Rosier ziet van 't voorzitterschap af. Op die wijze verdwenen twee eigenaardige, zeer opposiete elementen. De uiterste linkerzijde met van de Velde, die thans 'n punter geworden is. De hardnekkige conservatieven met de beide voorlaatst genoemden. De liefhebbers van de ‘gulden middelmaat’ konden hun hart ophalen. Maar nieuwe krachten vloeiden langzaam toe: Charles Mertens, Henry Luyten, Gorge, van Snick, Albracht, Pieters, Proost, Steppe, de Pooter, Verbrugge, de gebroeders van Engelen, Evert Larock, Nijs, Baseleer, Hageman, Halle en anderen. Met Januari '90 werd Luyten voorzitter. Dien dag deed Als ik kan een reuzenstap. De vranke, stoute kunst van den jongen Noord-Nederlander begeesterde de Vlaamsche jongens, kroop in hun oog, veroverde hun hart, beïnvloedde eindelijk sommigen van hen zóodanig, dat hun kunst er een totale, misschien te absolute vervorming door onderging en zij noodlottig een deel van hun persoonlijkheid er bij inboetten. Door tijden van tegenspoed heen schipperde Als ik kan er nu door. Sterk en talrijk teisterden, meer dan eens, verzoekingen hen en fluisterden hun in 't oor, hun heerlijk vaandel in den zak te steken. Als de Booze met den Ziener deed op den berg, zoo toonden de menschen, die de vijffrankstukken uitdeelen en de beroemdheden scheppen, hun rijke, uitgestrekte bezittingen. ‘Verkoop me uw ziel, en heel dit koninkrijk hoort u toe.’ Waren er die vielen, dan ging hun kunst met hen ten onder. Maar zij, die met afschuw den verleider van zich afstieten, hebben er niet alleen een verstaling van hun energie bij gevonden, maar ook dien heiligen doop van den tegenspoed, dien toch steeds ieder waar kunstenaar behoefde om te geraken tot de volledige openbaring van wat hij vermocht. Over wat ik voor de toekomst van Als ik kan verwacht, wensch ik eerst op 't einde dezer regelen in eenige beschouwingen te treden. Maar laat ons thans het Oud Museum binnentreden en er Jonge Kunst gaan aanschouwen, om daarna te kennen te geven onze ‘onbescheiden’ meening misschien, maar in ieder geval onze zeer oprechte, van alles en iedereen onafhankelijke meening. | |
INiet bij ieder der acht-en-dertig deelnemers aan de tentoonstelling van Als ik kan staat het Kunnen in verhouding tot het Willen. Ik zou er onder hen drie willen uitzonderen, drie die in mijn oog 't meest temperament vertoonen, drie die niet slechts de edelste kunst beloven, maar reeds zich mogen verheugen in 't bezit van ongemeene vermogens. Zijn eindwoord zegde nog geen van hen. Nog ziet men hen tasten, maar op hun arbeid staat reeds het merk van 't toekomstige gedrukt, licht reeds een voorschijn
CHARLES MERTENS
naar eene koolteekening van Henry Luyten. van wat, bij stoere volharding, van hen mag verwacht worden.
* * *
Ziel en arm beide van Als ik kan is de voorzitter Henry Luyten, een Noord-Nederlandsche Limburger, uit Roermond, die aan de Antwerpsche Academie studeerde, ten onzent al zijn veldslagen leverde en ook zijn gulden sporen verdiende. Een energiek karakter, onplooibaar, en toch groot van goedheid, die goedheid, welke de sterken kenmerkt. Met de Antwerpsche atmosfeer schijnt hij eenige atomen der Rubeniaansche kunst ingeslurpt te hebben. Zijn manmoedig optreden in alle omstandigheden, waar 't gold het streven der jongeren tegen dwarsboomerij of miskenning te verdedigen, anderzijds zijn uitnemende, door allen onverdeeld bewonderde gaven, wezen hem aan als de onbetwiste leider van dit kleine, vrij woelige gemeenebestje, waarin hij wat van zijn hartstocht blies, dat hij in stonden van ontmoediging door zijn veerkracht staande hield, dat hij, ook in dit oogenblik van triomf, door zijn werken 't meest verheerlijkt. Luyten is een mâle. De ruwe, dierlijke kracht juicht in vreugdige tonen uit al zijn doeken. Forsch grijpt hij in de realiteit. Geen zweem van ziekelijkheid. 't Rijk der droomen is voor hem gesloten: het mystieke en suggestieve der fin de siècle-kunstenaars is hem bloedvreemd. Ontleden doet hij zoomin als droomen. Hij is een ruw natuurkind, met aangeboren gaven. Een verzorgde opvoeding, aanhoudend nadenken hebben zijn ziel niet tot aristocratische verfijning geslepen. Een Titanenarm is de zijne; hij ziet meer dan hij voelt of denkt. Hij is een primitieve, die nooit | |
[pagina 4]
| |
iets met psychologie te maken heeft gehad. Werken als die van Montald of Frédéric zou hij niet bij machte zijn te scheppen. Veelzijdig noch diep is zijn kunst: uit al zijn werken spreekt trotsch de ongebreidelde macht van den ‘poot’; tot in zijn landschappen toe, zoo waar in 't wazige der impressie, ligt die mannelijkheid, die stierennatuur. ‘Zie-je, dat bennen allemaal knaleffecten’, zei een Hollander, toen hij sommige stukken van Luyten zag. Dat schijnt mij oppervlakkig geoordeeld. Ruw, krachtig is het temperament van den artiest; bombastig, valsch nooit. Was er niet zulk een ‘sterke’ noodig om het zwakke kind, dat ‘als ik kan’ stamelde, door 't leven te leiden en het met zijn krachtdadigheid te omgorden tegen elken aanval? Luyten is tegelijk de veldheer, de man der voorwacht en de geschiedschrijver van Als ik kan. Wat hij als aanvoerder waard is bleek reeds eenigszins, meen ik, uit 't voorgaande. Dat hij de eerste in 't gelid staat, als een simpel soldaat, is ontegenzeggelijk. Hij kàn 't meeste. Er is een adem van de grooten in zijn werk, zooals bij geen der anderen. Hij denkt en durft ongewone dingen. Poogde hij niet in zijn jongste groote werk ‘Struggle for Life’ in éen enkele page de sociale vraag, die Sphinx van onzen tijd, te belichamen, te synthetiseeren? 't Idee alleen reeds teekent den durver, den moedige. De eerste van allen, ja, want geen die als hij heeft getoond met de grootsten dien onweerstaanbaren drang gemeen te hebben, nooit op de plaats te blijven staan, steeds te bewegen, steeds te streven naar beter, naar hooger, excelsior! Om hiervan overtuigd te wezen aanschouwe men zijn werken in hun historische orde. Men zal er uit kunnen opmaken, dat Luyten steeds vóor zich uit zijn weg ópgegaan is, met energie en overtuiging. Eenmaal tot daar geraakt, heeft hij niet meer gewankeld, en, in zijn evolutie naar wat hij 't waarste en 't beste acht, is hij nooit op zijn schreden teruggekeerd. Nooit, wat hem ook in den weg gelegd werd, week hij een haarbreed af van de door hem, bewust of onbewust, getrokken gedragslijn. In deze tentoonstelling nu, is de tijdsorde zeer onregelmatig in 't oog gehouden, zoodat men een ernstige vertrouwdheid met de kunstenaarsloopbaan en zelfs met omstandigheden van zijn individuëel leven behoeft, om die lijn te kunnen volgen, om in die reeks schilderijen, met zooveel tegen elkaar opspelende karaktertrekken, den Luyten van den début en den Luyten van heden te ontdekken. Bekijk eerst het Bezoek in 't atelier, en bemerk dat armoedige licht, dien overheerschenden bruinen toon, het gelikte der uitvoering, dat alles niettemin gedaan met ten minste evenveel talent als menigeen van de oude school. Werp ook een blik op het als maakwerk voortreffelijke stuk De Vrouw, een naaktstudie van veel verdienste, maar koud, met tonen onbemind van het licht, tegenvoeters van die, welke de laatste werken van den artiest doen glansen in de helderheid der zonnige en gezonde realiteit. En eindelijk, breng een half uurtje - doe 't gerust - door vóór het groote stuk ‘de Als ik kan’, de meer dan levensgroote gezamenlijke afbeelding ten voeten uit van al de leden des krings, vóor eenige jaren. Dit werk is 't wat mij Luyten den ‘geschiedschrijver van Als ik kan’ deed noemen. Hierin - weeral 't licht en de lucht der toekomst nog niet! nog de doffe atmosfeer der Antwerpsche bruinkijkers! - bewondere men den breeden zwaai, samen met het treffen, juist ter snede, van 't karakter der geconterfeiten. Wie, die de geportretteerden kent, of over hen vaak door hun intiemen hoorde vertellen, vat b.v. niet dadelijk het dwepende van den vinnigen, opgewonden Brunin, met zijn overspannen gebaren? Recht over hem zit van de Velde, zijn ongenadige tegenstrever, die met zijn gekende scherpte discuteert en, met een zekere hooghartigheid, zich zelfs niet gewaardigt naar hem op te zien. Tusschen beide de goêlijke figuur van den zachtzinnigen, krullebolligen Henry Rul, die hen tot minnelijke overeenkomst, vreedzaam overleg schijnt te willen aanmanen. In den hoek rechts, stilletjes, slim toeluisterend, 't intelligente en gedistingeerde figuurtje van Charles Mertens, vosachtig in zich weggeknepen, een fijn sigaretje in de hand. Achter hem tusschen twee onbeduidende persoontjes, die nooit iets goeds deden, het droge, sceptieke gezicht van Gorge. Rechts naast van de Velde, Albracht, lui uitgestrekt, den elleboog nonchalant op de tafel, slordig in zijn overjas gedraaid. Hanno, kwaad, maar ijverig, symbool van een secretaris. Rosier, een heel burgerlijke dikke vent. Links Prosper de Wit, met een schalksch lachje luisterend naar de hevige discussie der twee uitersten. Van Beurden, de beeldhouwer, sculpturaal, in een standbeeldachtige houding, als een priester, zalvend, met denkend hoofd en de hand op de borst. Eenige goede figuren van luî, die weinig verricht hebben, ter uitzondering van 't flauwlachende, grove gezicht van Chappel, en 't zoetsappige van Boland. En heelemaal in 't hoekje, de oppervlakte van nauw een vierkanten decimeter, kijkt, over den schouder van een der medeleden, 't hoofd van den schilder zelf, de Rubenskop - Rubens in zijn jeugd - van Rik Luyten. De minst op 't leven afgekeken is Luyten zelf. Dat bewijst weeral eens te meer, dat hij een onbewuste is. Wie zou zich den Luyten, zooals zijn vrienden hem kennen, den Luyten der vergaderingen, den Luyten der banketten, den Luyten met zijn geijkt: ‘Mijnheerrr... en, 'k fraag het woord...’ - ‘ben ik de president of ben ik 'em niet...?’ wie zou zich den geestdriftigen, nooit vermoeiden redenaar daarin voorstellen? Hij is bescheiden, al te bescheiden geweest. Dit gewrocht is een ware bladzij uit de geschiedenis onzer wordende jonge kunst, waar de nakomeling zal mede af te rekenen hebben, als hij den geest, het typische van | |
[pagina 5]
| |
PORTRET VAN DEN HEER M...
door Evert Larock. de kopstukken dier beweging wil leeren kennen. 't Is een axioma, dat de mensch en de kunstenaar beiden geheel in het werk van den laatste behooren versmolten te zijn. Daaruit volgt, dunkt mij, dat hij geen artiest is, die in zijn werk zus, en in zijn leven zóo zegt en doet. Oprechtheid, waarheid is de grondslag van alle ware kunst en dient ook die van alle daden te wezen. Toelichtende voorbeelden, uit de kunstgeschiedenis te putten - 't zou me te ver leiden, indien ik ze hier moest aanhalen - zouden dit bewijzen. Bij de drie mannen, die 'k onder de werkers van Als ik kan 't hoogste schat, is dit princiep in hun arbeid terug te vinden. Ik bepaal mij voorloopig bij Luyten. Luyten als mensch? Gewetensvol, maar onbewust, een groot kind, ik zei 't reeds. Zijn princiep is: ‘alles zeggen, zooals je 't voelt, en op 't oogenblik dat je 't voelt’. Berekende menschen mag hij niet lijden, geen zier. Hij vindt het een gebrek, lang na te peinzen over iets, de hoekjes en kantjes van een idee, de verborgenheden der natuur op te sporen, uit te pluizen tot in 't oneindige. Hij heet dat mopperen, zaniken, pieren, kruidenieren. Dat is eenmaal zijn temperament. Het is 't mijne niet. Ik geloof dat de wereld te ingewikkeld, te raadselachtig, te complexe is, om haar geheimen met een slagwoord te kunnen verklaren. Maar aan een genie is veel toegelaten. En Luyten is... geniaal. Geloof niet dat ik spot. Op hem mag men toepassen wat Musset van den dichter zegt: hij overweegt niet, hij vat het verband der dingen niet, hij bezit het vermogen alles te raden wat hij niet hij ondervinding leerde; de laatste blik, dien hij op deze wereld slaat, is nog die van een kind.Ga naar voetnoot(1) Luyten en... Musset, 'k wed, daaraan had geen mensch gedacht. 'k Ga dan ook niet, paradoxaal, een verband pogen te scheppen tusschen beide artiesten. Maar 't woord van den onsterfelijken dichter blijft er niet minder waar en niet minder toepasselijk om. Er is nog veel over Luyten te zeggen. Pol de Mont heeft in zijn artikel over hem (Vlaamsche School, 1890), met zijn gekende geestdrift, de schim van Frans Hals opgeroepen en hem zijn waarschijnlijk groote instemming met de kunst van zijn negentiendeeuwschen leerling doen betuigen. En dat woord zegt zeer juist, en zonder overdrijving, de waarde van Luyten's conterfeitsels. Luyten is een leerling van Frans Hals, maar slechts een leerling. De ziel van Hals zit in den jongen negentiende-eeuwer, maar drukt zich niet uit op die volledige wijze, geeft niet met zoo weinig zoovéél weer als de groote meester het deed. In 't beeld van pastoor Langenhoff of in dat van den beeldhouwer Leeuw is dit verschil zeer goed op te merken. Hals heeft de ziel der natuur tot in haar laatste schuilhoekje doorvorscht; Luyten, meer onbezonnen, is niet tot het einde gegaan. En daarom, als de menschen van Hals in hun kleederen leven, als die kleederen zelve schijnen te leven, dan is bij Luyten wel is waarde mensch goed getroffen, de trilling der omgevende luchtatomen, de speling van het licht knap getoond, maar veel van 't overige is verwaarloosd, ‘onafgewerkt’. Men schreeuwe niet luid om 't vaak misbruikte woord ‘afgewerkt’. Ik wend het niet aan in den zin, die daaraan door sommige bijziende dagbladschrijvers gehecht wordt. Door voltooien versta ik de volledige impressie der waarheid geven. En dàt ontbreekt. Een laatste woord over Luyten. Zijn landschappen. Daarin toont hij zich 't grootst. Zijn Herfsttijd, zijn Sneeuw, zijn nog al ruw gezien, maar echt, een openbaring van natuur. En zijn Herfst, dat heerlijke gewrocht, dat hem in Munchen eine ehrenvolle Anerkennung deed verdienen? Het is de quintessence van Luyten's talent. Licht en lucht zweven in dit doek. Wat er aan poëzie ontbreekt, wordt vergoed door het gezonde, het ware, het schilderachtige der wedergeving. Luyten is een werker. Zal men hem nu eindelijk eens steunen zooals hij 't verdient? Zal men de geschiedenis van | |
[pagina 6]
| |
de Braekeleer op hem herhalen? Zal de geschiedenis ons niets geleerd hebben? Ik hoop het tegendeel.Ga naar voetnoot(1)
* * *
Charles Mertens is een tegenvoeter van Luyten. Het oog van dezen omvademt in eens een grooten omvang; gene is een minutieus opmerker, een gewetensvol schifter en zifter van elk effectje. Er zijn in het talent van beiden geen twee trekken aan elkaar verwant; maar wat beiden weer tot elkaar voert is hun gemeenschappelijke eeredienst voor waarheid in kunst. Mertens is een kleinmeester in 't moderne; in xixe-eeuwschen trant een weergâ der oude Hollanders. Zijn persoon? Een Cherubinskopje, met om zijn blonde snorretje een klein sceptiek krulletje. Wie hem nauwkeurig, ongemerkt, beschouwt, ziet hem nog al eens de oogwimpers samentrekken, als een die scherp en juist opnemen wil. Minutieus ook, maar niet kwastig, tot het uiterste in zijn opschik; nooit een vlekje of een kreukje in zijn mooiheid; een karaktertrek die uit de werken zijner tweede manier (hierover later) ook spreekt. Praat zelden en ongaarne luidruchtig over zijn kunst; is van oordeel dat 't beter is te werken dan er over te redeneeren, houdt zich over 't algemeen een beetje achterbaks. Een fijnproevertje in vele zoete dingen; versmaadt
KOEIEN IN DE WEIDE, door Henry Luyten.
geenszins de prikkelingen van den flirt op de wandelterras aan de Schelde of in de tentoonstellingzaal: daar hebt ge, meen ik, zoowat een volledig beeld van Charel Mertens, zooals ik hem geloof te kennen. 't Is een merkwaardige arbeid, dien hij, in een bestek van tien jaren ongeveer, heeft geleverd. In volhardend zoeken zag men hem ongestoord voortgaan, op elke tentoonstelling met rechtzinnige, gewetensvolle werken te voorschijn komen, werken die alle zonder uitzondering een ongewoon talent verraden. Het Staatsmuseum van Brussel kocht hem een schilderij; in Antwerpen heeft zijn naam onder al wie van ver of nabij aan kunst doet sinds lang den helderen klank der plaatselijke beroemdheden. In 't Parijzer salon maakte verleden jaar een werk van hem grooten opgang. Het artistieke credo van Mertens wordt gekenmerkt door merkwaardige vervormingen, in den loop van zijn kunstenaars-carrière ondergaan. Drie étapes zijn er in te onderscheiden, indien 'k mij niet bedrieg. In de eerste periode verkeerde hij eenigszins onder den invloed van den meester Henri de Braekeleer, wiens naam in de laatste tijden met zulk een glanzend aureool van roem omgloord werd. In deze tentoonstelling ziet men een exemplaar van die richting. Voor de Kunst, heet hij het. Een jong muzikant, langs den rug gezien; zijn linkerhand verdwijnt in den trechter van den hoorn waarop hij blaast. Maar let eens op, hoe die arm ‘gedaan’ is - die slodderende hemdsmouw - en wat leeft heel dat ding - wat een eigenaardige kameratmosfeer, met die ouwe verweerde kast. 't Is alles met liefde overgebracht. 't Is de ziel der Braekeleersche kunst. Maar men verongelijkt Mertens en het grieft hem, wanneer men hem als een slaafsch discipel van dezen meester beschouwt. Hij had het trotsche streven zichzelf te zijn. Hij beproefde wat anders. En uit dit nieuwe tijdperk dagteekenen zijn kiesche, tot miezerigheid toe afgewerkte tooneeltjes, kleine wondertjes van intiem leven. Hij was al zichzelf hierin, hij bootste niemand na. Maar het heldere licht is vreemd aan dit tijdvak. Hij is nog niet de minnaar der zon, die uit zijn jongste omwenteling | |
[pagina 7]
| |
PORTRET VAN DEN BEELDHOUWER LEEUW, door Henry Luyten.
ontstond. In die periode heeft hij nochtans meesterstukjes gemaakt. Hebt gij, bij voorbeeld, de geestige tronie dier schoenlappersvrouw, Teniers' waardig, bemerkt in een hoekje van zijn Schoenlapper? Dat is een vondst, dat is een brokje leven, trillend gesneden uit de natuur, gezien met 't schrandere oog van een humorist. Mertens' kunst is steeds gedistingeerd. Het beeld zijner moeder - een hymne van kinderlijke liefde - is ongeëvenaard in dit opzicht. Thans bemerkt men reeds een langzame evolutie naar 't jongere, naar 't licht, dat tot heden nog niet genoeg op zijn doeken glimde. Een Vlaamsche Herberg teekent beslist den overgang. Dit pereltje is in deze tentoonstelling ongelukkiglijk afwezig. Parijs bewonderde het in zijn voorlaatste salon, en de Fransche pers roemde luid het intense coloriet, maar voornamelijk, den geest en de observatie die in dezen arbeid liggen. Meesters der kunstcritiek riepen hem zelfs uit tot een meester in zijn kunst. Zóó overtuigd is Mertens, dat ook deze triomf niet bij machte was hem in zijn zoeken naar wat hij waar acht te hinderen. De driejaarlijksche tentoonstelling te Antwerpen was 't, die ons de heerlijke verrassing van zijn nieuwe zienswijze bracht, met zijn tableau de Eerste Lezing. De jongeren waren verrukt, den gewetensvollen, reeds beroemden Mertens in hun gelederen te krijgen. En vrees, dat een oorspronkelijke als hij zich ooit aan een partij zou vastkleven, of in een systeem zou blijven ankeren, hoeft bij niemand op te rijzen. Zekere dagbladpers keurde zijn eerste schrede op de nieuwe baan af. Mertens, die niet door ijdel geschreeuw, maar door ernstige studie en uit heilige overtuiging zijn beslisten stap naar de school van 't licht gewend had, bleef er, hoogmoedig, ongevoelig aan. Ook de loftuitingen der jongeren lieten hem tamelijk koel. Hij weet zeer wel wat hij doet, en ziet zijn eigen onvolkomenheden; hij kent zijn weg en zal hem verder ook wel alleen, met zijn geweten van artiest, vinden. Geen leiband heeft hij noodig, die zóó toont te kunnen. In het werk zijner derde manier, bewijst Mertens een open oog voor 't stralende, zilveren zonlicht te bezitten. Warmte zijpelt uit zijn doek; er zingt een levendig lied van vreugde uit. Men tast, ademt de lucht, die de schaduwen der voorwerpen blauwig kleurt. Fouten ziften is mijn beroep niet. Anders zou ik kunnen wijzen op 't gebrek aan stabiliteit, aan ‘plankvastheid’, zou ik haast zeggen, welke een paar van zijn figuren kenmerkt. Maar dat is détail, en 'k meen dat men zulk een beuzelarij mag over 't hoofd zien in een werk, dat zooveel kunst te bewonderen geeft. Eén algemeen gebrek kleeft tot hiertoe den gezamenlijken arbeid van Mertens aan, en hij zelf is zich daarvan niet onbewust. 'k Houd mij overtuigd, dat, met zijn talent en zijn groote dosis wil en volharding, het hem éenmaal gelukken zal, ook dezen laatsten hinderpaal, die hem van het doel scheidt, uit den weg te ruimen. Dit gebrek is: gemis aan volkomen samenleven tusschen al zijn figuren. Dat is de ziel der kunst, ook het summum van de moeilijkheid. Om me duidelijker uit te drukken: ik vind dat sommige zijner menschen te veel poseeren. Men ziet als 't ware den artiest knoeien om aan zijn model de gewenschte houding te geven; en 't model zou onwillig wezen of niet verstandig genoeg om hem te begrijpen. Denk aan Israëls of aan von Uhde, en stel u 't tegendeel voor van de spontane kunst waarmede die groote artiesten echte natuurmenschen in hun werken ‘herscheppen’: dan hebt gij de zwakke zijde van Mertens ontdekt. Mertens weet dit. Waarom zou hij den moed en den wil niet hebben te | |
[pagina 8]
| |
bereiken wat hij nog niet volkomen bezit? In kunst is moed en geloof in zijn eigen kunnen even onontbeerlijk als rechtzinnigheid en talent. Wat Mertens in mijn oog zeer verheft, is de beslistheid waarmeê hij zich hoedt voor overdrijving en zijn hooge moed om alleen te staan. Hij is 't niet eens met die bent partijmannen, die de ruwheid van het uiterste boven de waarheid der schakeering verkiezen - waarschijnlijk omdat het gemakkelijker is. Met bewonderenswaardige intelligentie bleef Mertens voor allen school- en kliekgeest gevrijwaard. Eerlijkheid is 't eigenaardige kenmerk van zijn kunststreven. Met zulk een pennoen bereikt men 't hoogste, en dit wacht ik dan ook in alle vertrouwen in de toekomst voor Mertens af.
***
Onthoud den naam van Evert Larock. Klinkt in die welluidende en toch kernachtige klanken niet de profecie van een toekomstigen roem? Hij is de jongste van de drie, wellicht de jongste van al de tentoonstellers - misschien de grootste. Ja, al weet ik dat sommigen me excentriek noemen zullen, 'k dweep met hem. Persoonlijk ken ik hem niet. Wel heb ik op de wandelterras aan de Schelde, bij valavond - met een dier heerlijke zonsondergangen
DE EERSTE LEZING, door Charles Mertens.
in den Polder, die al de artiesten naar den stroom lokken - vaak zijn interessant kunstenaarsprofiel opgemerkt, tusschen de nog al burgerlijke gezichten van eenige jonge schilders. Steeds trof mij die slanke gestalte, dat hoofd als van een Christus, bleek en wat lijdend, met zwarte oogen vol vuur, heel zijn ziel flonkerend in die oogen. Altijd betooverde mij dat aanschijn vol personaliteit, met niets van 't banale van den gerateerden artist. Boven zijn nerveus aangezicht, onder den vilten hoed uit, zwiert het weelderige haar, vrij wassend, een klein beetje romantisch, indien ge wilt; maar schoon, minder uit aanstellerij dan uit schoonheidszin zóo gedragen. Spreken hoorde ik hem nooit, en misschien zal hij, als ik hem kennen leer, een ontgoocheling voor me brengen; maar 'k geloof eerder het tegendeel. 't Moet edel en in-schoon zijn, wat die jonge man zegt en doet. Daarvoor is zijn werk te edel en te schoon. En, omdat ik nu zoo graag zou willen uitjuichen wat hij me te gevoelen en te genieten gaf, wil ik hem vooreerst nog niet kennen. Dat is van latere zorg. Men zal dan ten minste aan de rechtzinnigheid van 't vele goede dat ik over hem zeggen wil niet twijfelen. Hij gaf veertien groote en kleinere doeken, waaronder een vijftal voortreffelijke en geen enkel middelmatige. Hij is de ‘Als-ik-kanner’, die 't meest ziel weet te leggen in zijn scheppingen. Ik heb hier, bij voorbeeld, het oog op het portret van een jongen man, 'n mooien kop, met vlokkig zwart haar, die hem moet aangelokt hebben; ziende even op van een boek dat hij in de hand houdt. Uit heel zijn wezen, uit die bleeke trekken, die droomende oogen, en dan die vernepen borst, dat tengere ziekelijke lichaampje spreekt luide een ziel, die tegen haar stoffelijk hulsel worstelt. Zóo als een fijn zwaard door een dunne lederen schede gluurt, zóo snijdt de ziel door dit lichaam. Wat een zwier, en | |
[pagina 9]
| |
tegelijk wat een analyse, wat een wereld in dat hoofd! Die kunst is vrouwelijk, verfijnd; met andere middelen gedaan dan de school leert; een echt stuk leven, persoonlijk gezien, en waarin de kunstenaar 't intiemste van zichzelf, meer nog dan van zijn sujet, legde. 't Is een beeld dat u bijblijft, zeer suggestief, met een stillen weemoed u vervolgt. 't Is hooge zielkunst, als die van Lenbach, zonder, in de uitvoering, het droevige, aardeachtige bruin van den Duitschen meester. Hier lost het bleeke gelaat, als door hooger leven bezield, door een nietsje van zon eventjes van terzijde aangetoetst, zich tegen een bleekgrijzen achtergrond op, als een lied van smart. O 'k schat dit werk zoo hoog, zoo hemelhoog, dat ik Evert Larock al dadelijk beroemd zou willen zien, zooals hij 't om dit werk verdient. Een ander beeld is even aangrijpend. Weer een portret. De zuster van den schilder, een bloedloos gezicht, met oogen als zeeën van leed, vreemd, waterig, droef vóor zich heen starend alsof ze een noodlot ontwaarden; een paar theerozen, als symbolen, op de tafel; de bleeke vingeren der linkerhand met ziekelijke grilligheid spelend op den rug der rechter. Uit dit werk neurt als de klacht der lijdende, en de innige poëzie van heel deze schepping overweldigt. 'k Ben niet van 't gevoelen der critici, die beweren dat een schilderij alleen voor het oog gemaakt is, een gejubel voor het zinnelijke waarnemen. Mij doet een waar kunstwerk aan. Ik voel en denk er bij. En, hoezeer ik het ook waardeere, 'k vergenoeg me niet met het streven dergenen, die in de kneepjes van het vak: een zoneffektje hier, een trillingetje in de atmosfeer daar, al wat ge wilt - hun hoogste ideaal voldaan vinden. Boven alles stel ik: de kunst iets te laten voelen; de kunst om de ziel van het leven weer te geven. En dat doet Larock. Zijn temperament is dat van een delicate; zijn ziel is een ragfijn weefsel, waar een psycholoog, als onze groote litteraire artiest Louis Couperus, b.v., proefnemingen zou kunnen op maken. Met vrouwenoog ziet hij, en voert uit met mannenhand. Zijn kunstenaarsoog en zijn gemoed beide worden door de poëzie der dingen en der menschen innig beroerd. Eigenlijke ‘onderwerpen’ behandelt hij niet. Een Zomermorgen, Heide, Onweder vóor de Stad, noemt hij 't. Zijn Zomermorgen, is een heerlijke impressie, een feest voor het oog. Blauwige nevels doezelen weg op een achtergrond van afgestompte boomen; kinderen met hoofden, door een fijn tongetje zon gelikt, spelen naast de vaart, liggen in 't gras. Dat is alles. Maar wat is er lucht en leven, en jeugd en frischheid in dat heele ding! Een ‘bohême’: de artiest, in een rook half verzwonden, zijn vedel in den arm, luierig als in een droom op een paar stoelen uitgestrekt, half-aandachtig naar zijn schilderij turend op den ezel vóor zich. Boven zijn hoofd daalt het zilverige licht door een zoldervenstertje. De zwierigheid, de losheid, de echte bohême-atmosfeer die er uit straalt, maken van dit werk een kapitteltje uit het rapins-leven, vol geest en gemoed. Men verwijt aan Larock de zoogezegde ziekelijkheid van zijn kunst. Zulke oppervlakkigheid ergert mij altijd. Vooreerst, begrijpen degenen die zoo iets beweren wel goed de beteekenis en de draagwijdte van dit woord? Is kunst ziek, alleen omdat ze een ziek mensch afbeeldt? Is de Zieke Jongeling, van van Beers ‘ziekelijk’, omdat de ‘held’ een teringlijder is? Is het dan zoo onartistiek een lijdende voor model te nemen, in letteren zoowel als in beeldende kunst? Dan is Baudelaire b.v. eenvoudig geen artiest - want ziekelijke kunst is afdwalende, decadente kunst, is kunst, waaruit een geur van lijkachtige rottigheid opstijgt, dus, volgens mij: géén kunst. Want, gelijk sentimentaliteit valsch sentiment is, zoo is ziekelijkheid valsch ziek-zijn, - een leugen dus. Voor mij kan de artiest wiens temperament hem drijft tot het opsporen van de lijdenden in de natuur, die zich met hen verwant gevoeld, een even gezond kunstenaar en dito mensch zijn, als hij die, uit onweerstaanbaren aandrang, de vreugde van het leven met luid gejubel in zijn werken uitschreeuwt. Is Alexander Struys, die dichterschilder, die éénige zanger van de menschelijke smart, daarvan niet een treffend voorbeeld? Mager, maar gezond voor twee toch, die Struys! En in literatuur? Ware dan niet ieder pessimist - en hoeveel groote artiesten waren het niet? - van Dante, die 't woord niet kende, tot Ibsen, met Stendhal, Heine, Balzac, Flaubert, Huysmans..., iets meer dan 'n vulgair kluchtspeler? Zijn die allen ziekelijk? Wie durft onze groote dichteres Hélène Swarth ziekelijk - d.i. onoprecht, valsch, gemaakt - vinden? Welnu, dit alles - 't was misschien heel naïef van me er zooveel woorden om te verspillen - geldt ook voor Larock. Hij legt eerlijk zijn temperament in zijn werk - la nature, vue à travers le prisme d'un sentiment.Ga naar voetnoot(1) - O, Luyten, b.v. zal zóo niet schilderen. En deed hij 't, dán zou ik zijn strekking ziekelijk noemen, misschien. Maar in plaats van zulks tot een grief te maken aan Larock, moest men het hem als zijn voornaamsten titel tot waardeering aanrekenen. En trouwens, het verwijt heeft alleen een schijn van gegrondheid voor de twee hooger besproken portretten. 't Eenige wat men Larock misschien te verwijten heeft is, dat hij te veel van zijn eigen ziel en lichaam aan zijn menschen geeft. Hij is niet immer objectief; maar kon hij anders? En verder, wie zal dezelfde stemming terugvinden in den joligen Bohême, of, vooral, in den frisschen Zomermorgen? Genoeg om te bewijzen de degelijkheid van mijn stelling: dat de kunst van Evert Larock oprechte, geen ziekelijke kunst is.
Ziedaar de drie mannen, die, volgens mij, van al de Als ik kanners, 't meest ‘in hun buik hebben’, zooals | |
[pagina 10]
| |
EVERT LAROCK, door hem zelf geschilderd.
de Franschen dat noemen. 'k Hield er aan nog al uitvoerig hun personaliteit te schetsen. De toekomst zal leeren, hoop ik, dat ik daarin recht handelde. | |
IIIk heb mijn hooge sympathieën in het eerste kapittel willen afzonderen. In wat volgt wensch ik eenige beschouwingen te wijden aan diegenen der tentoonstellers, die, ofschoon zij, voor zooveel zij tot heden toonden, niet over een zeer ongemeen temperament beschikken, toch den wil en de macht hebben, hun hoekje natuur rechtzinnig af te beelden, iets in hun mars dragen, iets kenmerkends of iets veelbelovends. Er zijn er - eilaas! - ook eenigen die 'k niet bespreek, omdat zij 't mij niet waard zijn. 't Zijn eenige ouwe mannekens van in de twintig of om de dertig jaar, die hun academische, rachitieke borstelkunst komen smokkelen tusschen den eerlijken arbeid van ware artiesten. 't Zijn die fijnschildertjes, die nog steeds ouwe markiezen met pruiken op een emblêmeachtig paard voor een proper poortje planten, conventioneele visschertjes bakken met zoetsappige tronies, - kleurlooze doeken zonder geest, burgerlijk plat. Die menschen zijn zelve zeer brave, bedaard fatsoenlijke burgers, in wier gemoed niet meer omgaat dan in dat van den eersten bekwaamheidskiezer den besten; die schilderijen ‘vervaardigen’, gelijk een ander jassen zou naaien, kousen stoppen of latten zagen. Zij mogen welvaren met de gunst der fatsoenlijke burgers en der sullige pers-critici. Met medelijden gaat men hen voorbij. 'k Wil beginnen met de uitmiddelpuntigen dezer tentoonstelling; die zijn nog al merkwaardig. Een excentrieke bij uitstek - en is dat wel een zoo groot kwaad? excentriciteit is in Zuid- zoo min als in Noord-Nederland gewoon - is Henry van de Velde. Ik ken hem. Hij is een zeer strijdlustige, zeer interessante jonge man, door-en-door artiest, met een meer dan gewonen afschuw voor het dorperachtige en platte, een geletterde, die Baudelaire en Ibsen kent, zelf met veel stijl nu en dan in l'Art moderne artikels en Antwerpsche correspondenties schrijft, kortom een homme d'esprit... maar, een dier schilders, wier macht om uit te voeren geen maat houdt met hun willen. ‘La réalisation de son art n'atteignit que rarement sa conception esthétique.’ Deze zin, welken ik lees in een der laatste nummers van l'Art moderne, is volkomen op van de Velde toepasselijk. Hij deed misschien beter niet te schilderen en alleen te schrijven. Zijn vechthaan-temperament bestemt hem voor de arena der polemiek. Hij is een enthusiast van het systeem der pointilleurs en weet daarmeê verrassende lichteffekten te bekomen. Maar voldoet hem die uitslag? Is dat genoegzaam in schilderkunst? Is het niet de ziel der kunst opofferen aan het middel? Het systeem is overigens afschuwelijk - het woord alleen vonnist het. Van de Velde's werk schijnt meer 't gevolg van een redeneering dan van een rechtstreeksch putten aan de bron der gevoelde werkelijkheid. Ik beeld me in, de artiest heeft een tableau van Pissaro gezien of een studie van Rood gelezen, dat nog al logisch gevonden - en daarna, met het werk van den andere en die doode letters in zijn hoofd, zoo rechtzinnig als mogelijk, de natuur beschouwd. Is dat de rechtstreeksche weg? En dan, mag men zich afvragen, had hij, met hoewel reeds gekende, maar schooner middelen niet een beteren, ten minste een even goeden uitslag bekomen? Buiten de vensterluiken op het stuk ‘de Vrouw aan 't venster’, die waarlijk bewonderenswaardig zijn, treft in dit tableau een nog al stuitende onevenredigheid tusschen het schreeuwende der aangewende middelen en het geringe resultaat. Dat is ook weer te merken in de schetsen, die hij onder den titel: ‘annotations et attitudes’ geeft. Dat zijn studietjes, die een hoogmoedig artiest eigenlijk best voor zich zelf behoudt of in een hoekje van zijn atelier weghangt. Waarom in uw keuken laten kijken, als ge nog niet eens een gerecht hebt kunnen bereiden, dat u zelf heel en al voldoet, laat staan de anderen? Wat kunnen ons, egoïstische genieters, die krabbels schelen, die ‘aanteekeningen’ voor een werk, dat nooit een Werk worden zal misschien? Men zou, indien men niet beter den ernst, de rechtzinnigheid van den artiest kende, aan pessifflage gaan gelooven. Een Pécuchet b. v stelt voor - ja, 'k mocht eigenlijk wel weten wat het voorstelt, - nu, 'k gis dan dat het is een man, nog al duidelijk op een stoel geplakt; zitten doet hij, wezenlijk; vóor hem walmen op groote tongen bruinachtige vlammen... pardon, bosschages, en de brave man - gedachten aan een coffre-fort incombustible evokeerende - blijft ongedeerd. Rechtuit, het evokeert ook verdenkingen van... weddingschap. | |
[pagina 11]
| |
Van de Velde is een zoeker, een ‘affamé de nouveau’. Laat hij zich echter niet wat veel door 't voorbeeld van sommige Vingtisten beïnvloeden? Is zijn overtuiging wel heel, heel vast geworteld? Ik geloof, dat er een greintje scepticisme, zelfs tegenover het door hem aangekleefde stelsel, in hem is. ‘Bezie mijn schilderijen niet’, zei hij mij, toen ik met hem, den dag der opening, de tentoonstelling bezocht. Was hij beschaamd voor zijn eigen arbeid? Ik houd me overtuigd, dat van de Velde - indien hij nog werkt, wel te verstaan - in zijn ontdekkingstochten naar iets nieuws (een zeer te waardeeren streven) wel nog wat anders vinden zal. Misschien komt hij eindelijk weer naar ‘natuur en eenvoud’ weer? Een artiest is hij, en een karakter, dat staat vast; al spotlacht of grijnst de compacte meerderheid der bezoekers en heel het burgergoedje zijn tableaux ook tegen als produkten van zinsverbijstering. Zijn toekomstige gedaanteverwisselingen zie 'k met belangstelling te gemoet.
Francis Nijs, heel kurieus. Persoonlijk: een mooie, charmante jongen; 't uiterlijk van een Parisien, met iets vermoeids in zijn oog. Sympathieën, ook buiten kunst, bepaald Japoneesch. Pronkt graag met een zeldzame soort chrysantheem in zijn knopsgat; betint sommige schilderijen met eenigszins valsche indigotonen. Zijn kunst doet wel eens aan waaier-kunst denken. Op en top een exotieke, geen droppel Vlaamsch of Neêrlandsch karakter in hem. Bij een volgende gelegenheid hoop ik wel eens meer in 't breede over de eigenaardige, echt moderne verschijning, waartoe van de Velde en Nijs - beiden met zeer uiteenloopende temperamenten, - behooren, te kunnen gewagen. Toch is Nijs rechtzinnig en zal, mits ernstig zoeken, vinden. Wie het vooringenomene van zekere schreeuwtonen, het popperige van enkele landschappen aftrekt, bemerkt meer dan eens juist geziene dingen in zijn arbeid. In enkele zelfs wat meer dan een gewoon mensch in de natuur ziet, b.v. zijn Nacht, zijn triptiek en andere. Zoo heeft hij een herfstlandschap met vaalbruine tonen, die zeer schoon een najaarslied zingen. Het triptiek De Aarde wil symbolisch zijn. Zijn grootste gebrek is dat het een goeden Antwerpschen jongen in de kraam heeft gebracht van abracadabrante Fransche (?) verzen. Het stuk zelf heeft als lichtstudie, gewichtige verdiensten. De bedoeling van den artiest is nog al raadselachtig, gelijk dit bij symbolisten wel eens meer 't geval is. De twee zijluiken stellen, links een zonnig, bebloemd wegeltje voor; rechts een murmelend beekje. Het middenpaneel, verweg 't beste der drie, verbeeldt een dorpskerkhof, met een heel leelijken achtergrond van banale moderne buizen, niet zonder inzicht zoo banaal en zoo leelijk. Alles zonder figuren, weinig aantrekkelijk, ofschoon men zich niet onthouden kan naar den sleutel van het raadsel te zoeken. Wie dien sleutel vindt, wordt verzocht hem mij te willen leenen. Alles eindigt met het kerkhof, alles keert weer tot de moederaarde terug: dat is 't misschien wat hij heeft willen zeggen. Het is niet onmogelijk; maar - deze veronderstelling aangenomen - zou er te twisten vallen over de wijze waarop de artiest dat idee heeft verwerkelijkt. Deed Nijs niet beter slechts dàt te doen, voorloopig, waartoe hij zich heelemaal machtig voelt, in plaats van onrijpe dingen te leveren als dit triptiek? Van de Velde en Nijs - als ik hun werk zie, dan denk ik aan schaatsenrijders, hachjes op 't ijs, die toertjes maken voor een graplustig of kwalijk gestemd publiek. Minder kunstjes en wat meer kunst: deze leuze, dit wensch ik in alle rechtzinnigheid, zij voortaan de hunne.
Minder excentriek, maar ernstiger is de kunst van Henry Rul. Er ligt zachtaardigheid, droomerigheid in zijn schilderijen. Vroeger zag hij erg grijs, maar onder den invloed van Luyten is zijn oog als opengesperd geworden voor de vele schakeeringen van het licht. Hij is wel wat verre gegaan. Hij heeft niets van 't ruwe temperament van Luyten, en nochtans zou men, sommige van beider werken vergelijkend, besluiten dat één oog die dingen gezien, één hand dat penseel heeft bestuurd. Rul hoede zich voor zulkdanige overweldiging! Hij heeft een dichterlijke natuur, hij is een zeer bekwaam penseeler, het ontbreekt hem allerminst aan talent, maar zijn energie om geheel zichzelf te worden, is niet genoeg ontwikkeld. Hij neme het goede, waar hij 't vindt, maar weze overtuigd, dat niets datgene overtreft wat men zelf gezien, gevoeld en gevonden heeft. Steppe voelt zich bijzonder aangetrokken door onzen heerlijken Scheldestroom, onze dokken, de zee. Zoo iets wekt reeds mijn sympathie, ik die betreur en verwonderd ben, dat zoo weinige schilders uit de Scheldestad de poëzie van onzen schoonen stroom begrijpen. Jammer, dat Steppe's verlichting niet steeds geheel natuur is. Een begaafde is Verbruggen, maar hij doet niets. Hij stelt immer dezelfde stukken ten toon: Straat te Caïro, Markt te Verona, beide eigenaardig, maar wat mat getint, met zin voor 't pittoreske. De grijze weemoed van een godshuiszaal, met daarin, als bouwvallige popjes, een heele rist kleine spinnende ouwe besjes, vindt in van Snick een oprecht vertolker. Wat koud misschien, men voelt geen lucht, maar opmerkingsgeest. Mej. Rosa Leigh is leerlinge van Theodoor Verstraeten. Haar personaliteit heeft wat last zich te ontzwachtelen aan het aangeleerde, maar in haar laatste groote, zeer verdienstelijke werk De Poel te Calmpthout, toont zij haar streven naar 't zich-zelf-zijn op voor haar zeer vereerende wijze. Haar gezichten in Ierland zijn typisch. Pieters, die nochtans minder gewoon is, ziet eenigszins conventioneel nog. Albracht, Hanno, Gorge, Proost en anderen, geven wat ze kunnen, maar vertoonen weinig typieks. Maar er zijn vier jongeren die wat te zeggen hebben. | |
[pagina 12]
| |
In de eerste plaats Fik Hageman, wiens début een ware verrassing is. Hij voelt poëtisch, en ziet realistisch. Fijne toontjes zou spelen om 't hoofd van zijn Jonge Boerin, die in den morgen gaat door 't veld, met een gezichteinder die zeer delicaat wegdoezelt in morgennevelen. In een onvoordeelig licht geplaatst gaf het werk aanleiding tot critiek om eenigszins gewild aardeachtigen toon. De Boschweg in Holland is treffend van wildheid, een levende impressie. De Mesthoop heeft fouten van licht, vooral in den fond. Hageman komt er gewis; dat zeg ik niet, maar dat geloof ik met de Verstraetens, de Farasijns en andere gekende artiesten, die den jongeren, hun onbekenden kunstbroer, uit eigen beweging opzochten en geluk wenschten. Gerard van der Heyden wekte de aandacht door een impressie, bij een vertooning der Buffalo-Bill's opgedaan. Er is daarin veel beweging, veel wildheid, noodzakelijke onaf-heid, eenige zeer knap gedane dingen - maar deze artiest kon zich hier niet laten gelden. Ik weet dat hij een werker is, en een die wat te zeggen heeft. Tot heden toe deelt hij met de groote genieën het genoegen niet begrepen te zijn geworden bij zijn début. Hij is een humorist, en lacht er meê, zich voorbehoudende later met verrassingen te voorschijn te komen. Jef de Pooter heeft een eindje van de waarheid beet, maar vat de nuance nog niet. Zijn schaduwen zijn te mat, niet doortrild met een beetje licht nog. Richard Baseleer, een jongen die zijn weg nog zoekt, maar die hem vinden zal, indien hij vastberaden voortwerkt. Vooreerst bemerkt men zeer wel in zijn werk, dat hij iemand is die zelf wil denken en zoeken. Zijn vooruitgang is van schilderij tot schilderij na te gaan. Vergelijk zijn portretten - die tot zijn eerste proeven behooren, indien 'k met niet vergis, - met zijn Zaaier, met De Zomer, met zijn Idioot zelfs, ja, met zijn Idioot! en de blindste moet er den goeden wil, beter nog: de verrassende vorderingen van den jongen kunstenaar in erkennen. Is dat alles al goed? Is dat alles 't werk van een kunstenaar die er is? Hij weet beter dan wie ook, dat dit niet zoo is. De lucht van zijn Zaaier is te zwaar, niet trillend, niet doorschijnend genoeg. De Idioot is niet afGa naar voetnoot(1); er zijn tonen in, vaalbruin die niet gemotiveerd zijn. Maar, in 't eerste werk is merkwaardig het levende van den langzaam voortschrijdenden landbouwer, het goed opgemerkte van den achtergrond: en men kan aan het andere gewrocht geen hoedanigheden van observatie en typeering ontkennen. Eenige jaren wroetens nog, en Baseleer verovert zijn plaats onder de knappen. Rul, Hageman, van der Heyden, Nijs, Baseleer verdienen een intiemere kennismaking dan die ik hier met hen gemaakt heb. Ik hoop dan ook eerlang, wanneer zij zullen volbracht hebben wat ik van hen verwacht, dat zij mij tot een meer diepgaande studie zullen aanleiding geven. Bij voorbaat beloof ik me genot van dezen arbeid, dien ik wezenlijk alleen voor mijn eigen genot doe. Als ik nu nog gewezen heb op de werken van den dierenschilder Bos en van wijlen Halberstadt - beiden Noord-Nederlanders - de eerste thans in den Haag gevestigd, de tweede vóor eenige jaren overleden, - de laatste vooral Hals-achtig breed, en toch zeer personeel, - dan heb ik naar mijn geweten voldaan aan mijn plicht van verslaggever, waarna ik zoo vrij ben mijn beste groete over te maken aan de achtbare heeren, wier werken ik naar hun eigen oordeel waarschijnlijk niet weet te waardeeren, alleen tot mijn verontschuldiging inbrengende dat... de gustibus et coloribus non est disputandum. | |
IIIDe tentoonstelling van Als ik kan is, naar mijn innigste overtuiging een der gewichtigste feiten die sedert lang aan te stippen vielen in onze Antwerpsche kunstbeweging - al klinkt het laatste woord dan ook wat optimistisch valsch. Eigenlijk dagteekent die jongste beweging eerst van thans. Of beter: thans eerst is zij op verassende wijze aan 't licht gekomen. Wel mocht Luyten op zijn plakkaat zijn Vlaamsche meid een hoopvol ‘het daghet in den Oosten’ laten zingen en achter haar het zonlicht doen rijzen in de ‘aardsche rampwoestijn’ onzer kunst. Wij maken geschiedenis, elken dag. Op die wijze maakte Als ik kan niet slechts époque met zijn tentoonstelling, hij maakte ook, niet met woorden maar met daden, in den werkelijken zin van 't woord: geschiedenis. Na de heropbeuring die een vijftiental jaren geleden de Antwerpsche kunst te danken had aan het heerlijk streven eener groep begaafde kunstenaars, waartusschen namen voorkomen als van Jan van Beers, Verstraeten, Claus, Lambeaux en anderen, is weer eene jonge kunst geboren. Laat ons waken en onverpoosd werken, opdat het jeugdige koningskind ons behouden blijve, in wijsheid en macht opgroeie! Moge mijn alleluïa eenmaal in een hosamah veranderen. Dien dag zal de beiaard spelen, dan zal de Scheldestad weêr zich tooien in feestgewaad en de wedergeboorte vieren van den bloeitijd onzer nationale kunst, een tijd die misschien zal doen terugdenken aan den gouden tijd der Lucasgilde, aan den tijd onzer Metsijzen, Rubensen, van Dijcken, Teniersen. Dit is iets meer dan fantasie, iets meer dan poëtische opwinding. Als de held van Gittens' tooneelstuk wenschte ik thans te durven en te mogen zeggen: dit is niet de taal van een poëet, 't is die van een profeet!... Intusschen vergeet ik geenszins de waarheid van ons pessimistische Vlaamsche spreekwoord: geen sant wordt geloofd in zijn eigen land! En hoelang nog, eer de Paus mij heilig verklaren zal!... Er broeit weer iets. Er hangt weer iets in de lucht. De genius der Waarheid worstelt weer met dien der Leugen, en elken dag wint hij een schrede gronds op zijn wanhopig | |
[pagina 13]
| |
moedwilligen tegenstrever. Of zegt zij niets de geestdrift, die zich heeft lucht gegeven bij het optreden van dien moedigen jongen man uit de hoofdstad, den heer Louis Delmer, die ons ‘onze waarheden’ met de driestheid eener heerlijke rechtzinnigheid in 't aangezicht is komen slingeren? Heeft hij niet al de wonde plekken der Antwerpsche kunst met den vinger aangeraakt? 't Kan me niet schelen wat of wie de heer Delmer is. Maar wat hij gezegd heeft van af de tribune, met een taal als voorhamerslagen, zoodat links en rechts gloeiende vonken wegspatt'en - dat dachten wij, jongeren, al sinds lange maanden. Hij heeft het geluk en de eer gehad de eerste te zijn om 't woord luidop te zeggen: wij zijn lafhartigen, burgers die de groote tradities der hooge kunst vergeten hebben, om behendig te worden, die onze kunst verhoereeren, haar maagdelijkheid versjacheren tegen zilverlingen en ledige eerbewijzen. Maar 't woord is gesproken en vleesch zal het worden. Daarvoor staat ons borg het kunnen en het willen van geheel een jong geslacht, dat met een woest streven naar 't Schoone, 't Ware heen wil. De strijd is ontbrand, zoo hevig als ooit. Niet een doffe strijd, onopenhartig, verdoken; maar een strijd, des te ongenadiger, daar hij openlijk en onverzoenlijk is. Zonder strijd geen levensvatbaarheid. Hoeveel ezels heeft Simson niet moeten dooden eer hij 't ezelsbeen vond, waarmeê hij de Philistijnen versloeg? Zóo ook met de kunst, met elke groote kunstbeweging. Er zullen onnuttigen en onmachtigen over boord geworpen worden: dat eischt dringend de natuurwet. Ook de kunst, zoowel als het leven, beheerscht het groote Darwiniaansche beginsel: struggle for life! Het recht en de overwinning zullen aan den sterkste zijn - den sterkste, in den idealen zin van het woord. En daarom, 't weze nu eens uit, niet waar, met al die conventies en leugens, die niet toelaten aan de anderen de waarheid te zeggen - uit zoogenaamde vriendschap, om... politieke redenen, of anderen onzin. Waarom niet ridderlijk bekennen, dat Antwerpen in de laatste jaren niet meer dat aureool van roem verdient waarmede de oude Vlaamsche school haar hoofd had omkransd? Wat bruit het ons dat men zegge: ‘roep dat toch niet zoo luid, Brussel mocht er eens voordeel uit halen!’ Dat is eng provincialisme, echt esprit de clocher. Integendeel, men roepe het zoo luid, dat al de dooven en blinden die hier zoo weelderig tieren als distels op een verwaarloosd veld, het hooren en het zien. Er is maar één Kunst, en te Brussel of te Antwerpen, overal en steeds moet die geëerbiedigd worden. Ook Brussel moge dit niet vergeten. Wil dit nu zeggen dat het ons geheel onverschillig laat, of de zoogezegde ‘zetel der kunst’ zich verplaatse van Antwerpen naar Brussel? Onze trots als inboorlingen der Rubensstad is zoo hecht als die van wie ook: en daarom, zonder vooringenomenheid tegen kunstenaars van welke stad ook, met de rechtzinnigheid van onafhankelijke artiesten, moeten de Antwerpsche jongeren, onaangezien van allen, werken, neen: wroeten, opdat vooreerst hun kunst er door bevorderd worde; in de tweede plaats, opdat iets van hun roem op hun geboortestad neerstrale. Maar niet eer zal Antwerpen zulks verdienen, dan wanneer het zal weten het talent zijner artiesten te waardeeren, wanneer het zal toonen hart en meer nog dan hart te hebben voor die kunst. Anders zou de stad, die zich gaarne als een Mecoenas wil aanstellen, dien eerenaam al heel goedkoop misbruiken. Wat staat Als ik kan, thans in de eerste plaats te doen? Als ik kan moet bewijzen dat hij bij machte is, den strijd dien hij zelf in 't leven riep, te kunnen leiden. En daarom: dat de jonge kunstenaars zich dicht aan elkaar sluiten! 't Socialistische wachtwoord ‘Arbeiders, vereenigt u!’ weze hun leuze. Schouder aan schouder moeten zij naast elkaar in 't gelid staan, met het oog alleen naar 't Doel gewend, met het hooge gevoel, dat zij alleen strijden voor een heilig beginsel: voor 't Schoone, voor de Kunst. En opdat zij de volle vrijheid harer bewegingen hebbe moet hun vereeniging eerst en vooral begrijpen, dat zij zich noodzakelijk en zoo spoedig mogelijk zuiveren moet van twee smetstoffen; ik noem ze beiden: de verdachte aanrakingen buiten den kring, de reactionnaire elementen in hun midden zelf. Vooral de laatste, want die zijn gevaarlijk! Dat zijn de blokken aan 't been, de slechte verzoekingen die 't geweten van Als ik kan, in de dagen van tegenspoed zouden komen bestormen en wellicht ten verderve leiden. Slechts één geneesmiddel is hier mogelijk. 't Is 't recept van Tarquinus Superbus: op ongenadige, radicale wijze moet al wat den weg naar 't doel verspert, gesnoeid, geknot worden. En, als ik me eens heel brutaal uitdrukken mag, zal ik ten volle mijn gedachte weergeven door dit beeld: Als ik kan, gij moet purgeeren! De onmachtigen, die in u vegeteeren er uit geworpen! In zake van kunst als in zake van waarheid is maar één weg: de rationeele. December 1891. Emmanuel de Bom. |
|