Onze kunstenaars in den vreemde.
Ziehier hoe Alfred Gotthold Meyer zich uitdrukt in de Kunstchronik van Leipzig, over de Belgische afdeeling in de derde jaarlijksche tentoonstelling van München.
Zooveel te belangrijker is deze beoordeeling daar zij het werk is van eenen hooggeachten vreemden criticus en bijgevolg hare onpartijdigheid buiten kijf staat. Nog beteekenisvoller wordt zij, wanneer men weet dat deze tentoonstelling niet minder dan 3000 stukken bevatte, en dat er de bijzonderste werken van alle werelddeelen samengebracht waren.
Buitengewoon rijk aan beroemde namen en aan goede schilderijen was de Belgische afdeeling. Haar dankte de tentoonstelling haar uitstekendste landschap, Courtens' Gouden regen; de beste dierenstukken, werken van Henriette Ronner, C. Van Leemputten, C. Van den Eyken en de glansrijkste stoffenschildering de, wat het onderwerp betreft, zoo bescheiden schilderijen van Léon Brunin: De hertoetser en In de kleerkamer.
Courtens is als schilder voorzeker gansch modern. Van nabij gezien stellen zijne doeken een onverstaanbaar verwenmozaiek, of beter relief daar; want de verf is er in overvloed en op zekere plaatsen met het paletmes zoo sterk aangebracht, dat zij op de oppervlakte werkelijke verhevenheden vormt. In haar geheel nochtans bevat deze, schijnbaar zware bewerking, al het aantrekkelijke der fijnste toonschakeering en tegelijkertijd eene bij moderne schilderijen zeldzaam geworden grootheid en kracht van opvatting. Ook het kleine tafereeltje Ex voto bewijst zulks. Op eenen kalen heuvel, tusschen twee boomen, staat een eenzaam kruisefiks, maar hoe suist de wind op deze plaats, en welke eigenaardige melancholie rust op het geheel! Nog elders heerscht deze stemming. Het zeestuk De nacht, toont enkel diep donkere, den aanschouwer toerollende baren, over welker kammen de maan eenen valen schemer uitbreidt. Drie andere tafereelen: Storm, Regenachtig weder en Herfst, zijn eveneens herfstlandschappen, maar ditmaal zonder zwaarmoedigheid: vroolijk blikt de hemel door de boomkruinen, die hunnen tooi langzaam in ‘gouden regen’ naar de aarde neerzenden. Het hoofdonderwerp was hier hetzelfde als dat welk Paul Höcker zich voorgesteld had in zijne schilderij De non, die in het voorjaar op deze zelfde plaats prijkte: uitzicht op een breed pad, dat zich in rechte lijn uitstrekt voor den toeschouwer, die zich voor het midden van het doek stelt, en dat schijnbaar uitloopt in het duister verschiet, rijke slaglichten met krachtig coloriet. Bij Höcker was het een zomerzonlicht, dat het bladgroen blauwachtig tintte, bij Courtens verguldt de herfstzon loof, stammen en voetpad; bij Höcker vond de stemming van het landschap weerklank bij een eenzaam, droomend menschenkind; Courtens schildert de natuur zonder stoffeering, maar blijft daarom niet minder
bewogen.
De Belgen hebben overigens nog goede landschappen ingezonden, ik noem alleen de talrijke schetsen van De Haas en de zeestukken van Adriaan Le Mayeur en Paul-Jan Clays; doch Courtens blijft buiten vergelijking.
De Belgische historieschildering in klassieken stijl ontbreekt ditmaal; inderdaad De Vriendt's zeer zorgzaam bestudeerd genre en kostuumstuk: Onderhoud der prinses vertegenwoordigt de geschiedkundige schildering niet op voldoende wijze.
Des te scherper vertoont zich het realism der jongere Belgische School in de schilderij van Hendrik Luyten: De werkstaking. Zij hing op dezelfde plaats waar het vorige jaar Alfred Roll het lijden, maar ook de indrukwekkende voortbrengingskracht der moderne samenwerking voor oogen legde.
Niet minder welsprekend schilderde Luyten ditmaal het laatste, schrikkelijkste gevolg elker marteling, de misleide samenspannende krachten, die in losbandig geweld ontaarden.
In wilde haast verdringen zich de kielmannen rond hunnen aanvoerder en het roode vaandel; zooeven heeft men een bloedig slachtoffer hunner zaak uit het gedrang naar binnen gedragen. Alles schreeuwt, brult door elkander; gehevene vuisten, afgeteerde gezichten, het is een beeld van verdierlijkte razernij, wedergegeven met de brutale waarheid van een Zola. Luyten heeft zich met dit doek eene onbetwistbare plaats onder de uitstekendste beoefenaars der moderne school verzekerd.
Ook Alexander Struys moet bij deze laatste gerekend