Onthulling van het borstbeeld van Hendrik de Braeckeleer
De onthulling van het borstbeeld van Hendrik De Braeckeleer, door Jef Lambeaux gebeeldhouwd, heeft met groote plechtigheid plaats gehad in het Antwerpsch Museum, op Zondag 1 November 1891.
Talrijke deputaties van kunstenaars uit Brussel, Gent, Luik, Brugge, vereenigden zich in het Kunstverbond, waar zich reeds een groot getal Antwerpsche schilders bevonden.
Prachtige palmen en kronen werden door verschillende kunstenaarskringen aangebracht om aan den voet van het borstbeeld van wijlen De Braeckeleer neergelegd te worden.
In stoet zetten zich die lange schaar op weg naar het Museum, voorafgegaan door de massiers van het Kunstverbond.
Toen de stoet in onzen prachtigen kunsttempel aankwam, bevonden zich de gemeenteoverheden reeds in de trapzaal, waar de onthulling van het borstbeeld moest plaats grijpen.
De plechtigheid werd voorgezeten door den heer schepene De Winter. Aan zijne zijde bevonden zich de heeren schepenen Van den Nest en Gits, de vier zusters van den betreurden schilder De Braeckeleer en zijn schoonbroeder de heer Pieters, majoor der artillerie.
De heer Frans Van Kuyck, voorzitter der afdeeling van beeldende kunsten van het Kunstverbond, sprak namens de Antwerpsche kunstenaars eene redevoering uit waaraan wij het volgende ontleenen:
Drie jaar geleden gingen de meesten onzer hier dicht voorbij, terwijl zij het stoffelijk overschot vergezelden van onzen betreurden Henri De Braeckeleer, naar het Kielkerkhof.
Zooals voor alle artisten van wezenlijk talent, is de faam van den schilder sinds zijne dood slechts aangegroeid. Om aan zijn schoon talent hulde te brengen zijn wij vereenigd in dit Pantheon onzer Onsterfelijken.
Ondanks zijne omgeving en den krachtigen invloed van het genie van H. Leys, wist De Braeckeleer zichzelve te blijven. Geen meester had hem de bewonderenswaardige techniek kunnen leeren, welke hij ontwikkelde in zijne schilderijen, zooals hij zelve niet zou hebben kunnen voortleeren wat hij deed.
Dit tooveren met kleuren en licht, met welk hij de bekwaamste in bewondering brengt, zou kunnen doen gelooven aan een geheim der goden, dat hij alleen heeft weten te onderscheppen.
Bewonder hem in zijne werken, maar tracht nooit hem na te volgen, gij, jonge artist, zoudt slechts eene bleeke weerspiegeling zijn van die schitterende verdwenen ster. Compositie, oorspronkelijkheid en keus van het onderwerp, pracht en nauwkeurigheid in de teekening, moet gij niet zoeken in de voortbrengsels van den meester. Slechts eene snaar heeft bij hem getrild en met zooveel harmonie en begeestering, dat zij het ontbreken der anderen doet vergeten.
Men bewondert eene schilderij van Henri De Braeckeleer, daarover redetwisten doet men niet.
De levensbeschrijving van den overledene is te dikwijls geschreven dan dat ik er hier hoeve op terug te komen. (Zie De Vlaamsche School, blz. 169, jaarg. 1888).
Wij zullen ons bepalen bij de tentoonstellingen, waarin hij zijne schoonste zegepralen behaalde, na de tentoonstelling in 1858 te Antwerpen, waar hij voor de eerste maal verscheen.
In 1872 verwierf hij de gouden medalie in de tentoonstelling te Brussel en het volgende jaar kende hem de jury der wereldtentoonstelling te Weenen eene der hoogste onderscheidingen toe. Zijn inzenden naar den Salon van Parijs, in 1878, was voor hem eene nieuwe overwinning, en die reeks veroveringen werd bekroond in de wereldtentoonstelling te Amsterdam met de eeremedalie.
Het was bij die gelegenheid, dat de stad Antwerpen eenen eerepenning deed slaan om hulde te brengen aan zijn talent, en dat het Kunstverbond zich bij die betooging aansloot en den kunstenaar een eerediploma aanbood.
Helaas, treurig was het voor de kunst, dat die zegepraal, hoewel laat, de laatste was eener zoo schitterende kunstloopbaan.
Het verstand van Henri De Braeckeleer verzwakte voortdurend. De vroeger zoo werkzamen geest verloor weldra den aanhoudenden vlijt, waaraan wij zoovele schoone doeken te danken hebben. Hij werd treurig en neerslachtig, vervaardigde bijna niets meer, dewijl moedeloosheid zich van hem had meester gemaakt om hem niet meer te verlaten.
Eene slepende ziekte deed hem van dag tot dag vervallen en het was den 20n Juli 1888 dat hij bezweek in de volle kracht der jaren, na eenen langdurigen en pijnlijken doodstrijd.
Het land, en vooral Antwerpen, hebben in hem een hunner beroemdste kinderen verloren. Zijn naam heeft eene plaats veroverd in de geschiedenis der kunst van België. Zijn werk zal blijven om te bewijzen dat de Vlamingen van heden nog onder hen koloristen van natuur bezitten, dat men schilder wordt geboren, maar dat men de kunst niet aanleert.
De naam van Leys, Lies, De Braekeleer, Verlat en Linnig, om niet te spreken dan van de dooden, zijn daarvan een sprekend bewijs.
Men heeft aan het publiek zijne onverschilligheid tegenover De Braeckeleer verweten. Daarin ligt niets verwonderlijks. Het begreep hem niet. Het talent van den meester was niet alledaagsch, er was tijd noodig om zijn werk te kunnen begrijpen en die zoo geheel persoonlijke kunst op hare juiste waarde te leeren schatten.
Vandaag, dat de werken des meesters niet meer op onze tentoonstellingen zullen schitteren, is het de plicht der museums er aan te koopen, ten einde niet meer toe te laten dat, dank aan den iever der vreemde verzamelaars, het gemis aan gewrochten van een onzer kunstberoemdheden bij onze kunstminnaars reden tot ontevredenheid geve. Ook drukken wij de hoop uit weldra in onze openbare verzamelingen meerdere stalen van zijn talent te zien, benevens anderen welke er zich reeds in bevinden.