Karel Ruelens
In ons nummer van December 1890, blz. 186, hebben wij den dood aangekondigd van onzen hooggeachten medewerker den heer Karel Ruelens, gestorven den 8n December 1890; heden laten wij zijn portret verschijnen gegraveerd door Arthur Sterck.
Eenige woorden van herinnering en van waardeering ter begeleiding dezer plaat.
Karel Ruelens werd geboren te Brussel in 1820. Hij deed zijne studiën in het klein Seminarie van Mechelen en aan de Hoogeschool van Leuven. Na zijn examen van het eerste doctoraat in de Rechten afgelegd te hebben, verliet hij zijne studiën om zich alleen op de letterkunde toe te leggen. Vijf-en-veertig jaar lang was hij de even vruchtbare als bevoegde bespreker van allerlei vraagpunten, de geschiedenis van staatkunde, letterkunde, beeldende kunsten en de aardrijkskunde betreffende. In 1851 werd hij tot ambtenaar in de koninklijke Bibliotheek te Brussel aangesteld; twintig jaar later na den dood van den heer Mathieu werd hij tot bewaarder der handschriften benoemd.
Ruelens heeft geen eigen werken van langen adem voortgebracht; hij liefhebberde in de eigenlijke letterkunde, en enkele keurig bewerkte tooneelstukjes en gedichten getuigden van zijn aanleg als kunstenaar. Maar hij was vooral de man der wetenschap in betrekking tot de letteren en de kunsten. Wat hij op dit gebied voortbracht zou voor ons te lang om op te sommen zijn. Wel kunnen wij herinneren zijne uitgave van Fransche liederen en gedichten de Nederlanden betreffende (Recueil de chansons, poésies et pièces en vers français relatifs aux Pays-Bas), door de Bibliophiles de Belgique uitgegeven in vier deelen; zijn Refereinen en andere gedichten uit de XVIe eeuw, verzameld en opgeschreven door Jan de Bruyne, door de Antwerpsche Bibliophilen in drie deelen uitgegeven; zijne Annales Plantiniennes met pater A. De Backer verzameld; zijn Atlas de Jacques Deventer met medewerking van talrijke geleerden uitgegeven; de Première relation de Christophe Colomb naar de oorspronkelijke uitgave herdrukt, en l'Imitation de Jésus-Christ naar het handschrift van 1441 uitgegeven; maar dit alles geeft een zeer onvolledig denkbeeld van wat hij leverde.
Onze vriend Ruelens was een hartstochtelijk werker; immer bereid om elk spoor te volgen, dat het toeval van den dag hem in de rijke verzameling, die hem was toevertrouwd, deed ontdekken, of waar zijne betrekkingen met geleerden van alle landen hem op wezen; immer gereed om ten dienste van wie het hem verzocht de meest uiteenloopende opzoekingen te doen, gunde hij zich zeken zelden of nooit het genot van een groot werk tot een goed einde te brengen; hij ging van het een onderwerp naar het andere over en had er gedurig verschillende terzelfder tijd onder de hand.
Hij was een ijverige en degelijke beoefenaar der aardrijkskunde, en zijn aandeel in de werkzaamheden der Brusselsche maatschappij van aardrijkskunde was aanzienlijk; hij was het, die, bij gelegenheid der oprichting van het standbeeld van Mercator, het denkbeeld gaf der congressen van aardrijkskunde, en die in 1871 een der algemeene secretarissen was van het eerste congres te Antwerpen gehouden.
Hij was een uitmunsfend boekenkenner, zijne bijdragen tot le Bibliophile Belge en tot de Bibliographie Nationale getuigen ervan.
Hij was vol ijver voor den roem onzer letteren en kunsten, en waar er een gekende te verheerlijken, een ongekende te waardeeren was, liet hij zich immer vinden. Aan Rubens wijdde hij eenen bijzonderen eeredienst. Het zal een onherstelbaar verlies voor de geschiedenis onzer kunst zijn, dat hij het groote werk la Correspondance de Rubens, waarvan hij het eerste deel liet verschijnen, niet ten einde kon brengen. Het was zijn droom, zijne groote levenstaak, die de dood hem verhinderde te voltooien.
In zijn eigenlijk ambtvak waren zijne verdiensten niet minder. Door zijne bemoeiingen in den aankoop van een deel der handschriften voortkomende uit de bibliotheek van Sir Thomas Philips te Cheltenham, bewees hij een ongemeenen dienst aan zijn land; het uitvoerige verslag over dien aankoop zal ongetwijfeld een wetenschappelijke arbeid van groot belang zijn.
Maar buiten dit alles kwamen de ontelbare artikels in velerlei dagbladen en tijdschriften aan letteren en geschiedenis gewijd, de inlichtingen immer even bereidwillig, even uitvoerig, zonder terughoudendheid, aan ieder wie er naar vroeg over allerlei onderwerpen verschaft, en ontroofden hem een goed deel van zijnen tijd. Voor zich zelven vond hij verschooning voor die vrijgevigheid in het gemak waarmede hij zich mild kon toonen. Hij was van eene verbazende belezenheid in de meeste vakken van geschiedenis; zijn geheugen was van ongemeene vastheid; hij hanteerde de pen met merkwaardige zwierigheid. Er was een kunstenaar in dien banierdrager der wetenschap; een sprankelende geest in dien man van grondig onderzoek en nauwgezette studie. Hij had evenveel afkeer van schijngeleerdheid als van logge schoolvosserij. Anders de beminnelijkste en de gedienstigste mensch der wereld, immer zich zelven vergetende voor anderen, voor het belang van het algemeen, van de wetenschap en van de kunst.
Dat zulke mannen moeten heengaan in den bloei, zoo niet hunner jaren, dan toch van hunnen werklust en werkkracht; dat zij heengaan zonder de laatste hand te hebben gelegd aan wat zij begonnen, aangelegd en voorbereid hadden!
Brussel en Antwerpen, de wetenschap en de kunst, zijne vrienden en de geleerde wereld verloren evenveel bij zijn afsterven. De Vlaamsche School, die in hare nieuwe reeks de eer had hem tot hare medewerkers te rekenen, achtte het